BEURSBEDROG

De windhandel op de aandelenmarkt

Beursbedrog © EAI and Robert Bell 2003
Uitgegeven door De Arbeiderpers, Amsterdam 2003

Niet meer leverbaar
Geplaatst op www.organicfraud.org met toestemming van Robert Bell, 15 juni 2009

0,8 Mb; 140 pagina’s

Inhoud
Woord vooraf
1 Het spel met het beleggersvertrouwen
2 Dromen van ongekende rijkdom
3 Dromen uit de opiumpijp
4 De rijkdom van gemanipuleerde dromen
5 Leveranciersdromen
6 De overheid en de particulier als bedrogen kopers
7 De misleidende magie van de markt
8 Dromen van onschendbaarheid
9 Oplichterij: alleen het goede nieuws wordt doorgegeven
10 Alle controlemechanismen afgeschaft
11 Bedrog in het duister
12 Conclusie
Noten

Lees het nieuwe boek van Robert Bell
THE GREEN BUBBLE

Waste into Wealth: the New Energy Revolution

Abbeville Press, New York London 2008

Het spel om het beleggersvertrouwen

In dit boek komen vier hoofdpunten aan de orde. Eén: de Amerikaanse effectenbeurzen, die de trend zetten voor de meeste andere belangrijke beurzen, waaronder de Amsterdamse, worden gemanipuleerd – niet altijd en in alle gevallen, maar voldoende om de Nasdaq-zeepbel te laten ontstaan en te voorkomen dat die vervolgens uiteen zou spatten. Na het hoogtepunt daarvan zijn de Amerikaanse beurzen opzettelijk en met beleid weer omlaag geleid.

Twee: de praktijken waarmee de aandelenmarkten gemanipuleerd worden zijn in essentie gelijk aan die waarmee de wapenmarkt rond het Pentagon gestuurd wordt, al kunnen ze op detailpunten wat van elkaar verschillen. Zo zijn transacties buiten de boeken, ‘spinning’, beursintroducties van razendsnel alweer failliete ondernemingen en andere in het nieuws gekomen praktijken die in dit boek ter sprake komen, simpelweg uitingen van veel algemenere, door Pentagonleveranciers decennialang verfijnde en gepolijste frauduleuze strategieën. Er zijn overstelpende aanwijzingen dat die naar de aanstichters van de windhandel zijn doorgegeven door uit andere bedrijfstakken ingehuurde mensen en door de consultants – accountants, zakenbankiers en juristen. Kortom, wat er gebeurde in zwendelcampagnes ten tijde van de Nasdaq-zeepbel is een bijna dagelijks verschijnsel rond de wapenleveranties aan het Pentagon, waar er sprake is van een ononderbroken windhandel.

Drie: een belangrijke geldbron voor het eerste groeien van de zeepbel, misschien wel dé belangrijkste, was een typisch Amerikaanse pensioenvorm, het ‘defined contribution plan’ (beschikbare-premiepensioen – vert.).. Zonder die pensioenen zou de zeepbel er vrijwel zeker nooit gekomen zijn, en zoja, dan toch veel kleiner. De haaien konden, en kunnen nog steeds, vrijwel onbeperkt over dat geld beschikken, zoals de wapenindustrie ook vrijwel onbeperkt kan beschikken over Amerikaans belastinggeld.

Vier: de droom van de ‘nieuwe technologie’speelde een betrekkelijk geringe rol, net iets groter dan de dromen – zoals onzichtbaarheid, supersonisch vliegen op boomtophoogte, een kogel met een kogel raken in de raket-afweer, enzovoort – die bij elk van de zwendelcampagnes rond wapensystemen voor het Pentagon worden ingezet. De dromen van het Pentagon veranderen eindeloos, en de wapenzwendel zal ook eindeloos doorgaan. Veel belangrijker voor de beurs-zeepbel was het instrumentarium om hem op te pompen, plus de beschikbaarheid van het pensioengeld. Een keur aan nieuwe dromen liggen te sluimeren in de wachtkamer, klaar om tot nieuwe zeepbellen opgepompt te worden. Waarschijnlijk zullen ze stuk voor stuk allemaal aan de beurt komen. Het instrumentarium voor de volgende staat al klaar, gereed om van start te gaan.

Dit boek beschrijft het  spel rond het beleggersvertrouwen, de praktijken die bij deze technologische-zeepbelrevoluties toegepast worden door de ontwikkelaars – civiele zowel als militaire. Veel daarvan in verband met projecten op het gebied van geavanceerde natuurwetenschap, moderne civiele techniek en militaire technologie heb ik eerder al beschreven in mijn boek De bodemloze put. Daarin bleken bij dergelijke projecten dezelfde Slechtst mogelijke praktijken te leiden tot dezelfde desastreuze resultaten, in de Verenigde Staten én in Europa, gefinancierd met overheidsgeld of, zoals bij de Kanaaltunnel, volledig met particulier kapitaal. Hier zal blijken dat dezelfde praktijken als waarmee de Pentagonleveranciers gewend zijn één klant, de Amerikaanse overheid, te bezwendelen, even vanzelfsprekend worden toegepast door de effectenhandel om miljoenen kopers uit te kleden.

Hoe konden de zelfde praktijken voor zowel de wapenindustrie als voor de beurshandel werken? De markten waarop ze functioneren blijken daarvoor nader beschouwd op een aantal hoofdpunten voldoende op elkaar te lijken. Bewerkt door lobbyisten van de wapenindustrie doen bureaucraten van het Pentagon en de directe ondergeschikten van een gekozen functionaris, de president, voorstellen welke wapens gekocht moeten worden.Maar die voorstellen moeten worden voorgelegd aan andere onafhankelijk gekozen functionarissen –  honderd in de Senaat en vierhonderdvijfendertig in het Huis van Volksvertegenwoordigers. Die vijfhonderdvijfendertig mensen zijn de werkelijke kopers, zij stemmen over de aankoopcontracten voor elk afzonderlijk wapensysteem. De Pentagon-wapenmarkt omvat dus een handvol fabrikanten, de verkopers, en ruim vijfhonderd kopers, die echter bij meerderheid van stemmen moeten optreden. Elders heb ik laten zien dat zij de informatie waarop zij verondersteld worden hun beslissingen te baseren, krijgen van officiële experts die niet alleen als twee handen op één buik zijn met de leveranciers die de wapens maken, maar feitelijk  gewoon die leveranciers zelf.1 Het geld dat deze kopers uitgeven komt niet uit hun eigen zak,  maar uit die van anderen, de belastingbetalers. Belanghebbenden hebben dit geheel tot stand weten te brengen met behulp van de slechtst mogelijke praktijken die ik in De bodemloze put beschreven heb.

De effectenbeurs kende extra complicaties, maar ook essentiële kenmerken die dicht genoeg in de buurt kwamen van het leverancierscircus rond de Pentagon-wapencontracten om dezelfde slechtst mogelijke praktijken aan het werk te zien in wat wij hier het spel rond het beleggersvertrouwen zullen noemen. Het staat onder presidentiële leiding, die hoofdzakelijk berust op cliëntelisme, bijdragen voor de presidentiële verkiezingscampagnes, en een tot in de kern corrupte markt die werkt als een meer dan grotendeels corrupte, tweekamerige legislatuur, zoals het Amerikaanse Congres.

De anticrash-ploeg

In de eerste plaats is er letterlijke leiding vanwege de president, in dit geval een direct onder de president staand officieel federaal orgaan met – hoe verwonderlijk ook – de expliciete opdracht de markt te sturen. Ter voorkoming van een herhaling van de beurscrash van 19 oktober 1987 tekende Ronald Reagan op 18 maart 1988 het presidentieel besluit nr 12631. Daarmee riep hij de Presidentiële Werkgroep voor Financiële Markten in het leven waarnaar, in de zeldzame gevallen dat zij überhaupt ter sprake komt, in de financiële pers verwezen wordt als ‘het Plunge Protection Team’, zoiets als ‘de anti-crashploeg’, kortom. Daarin zitten de minister van Financiën, de Bestuursvoorzitter van het Federal Reserve System (het stelsel van Amerikaanse centrale banken) de voorzitter van de beurstoezichthouder Securities and Exchange  Commission (SEC), de voorzitter van de Commodities Futures Trading Commission dietoezicht houdt op de termijnmarkten, of  plaatsvervangers van ieder van hen. De minister van Financiën of zijn plaatsvervanger zit de commissie voor.

Presidentieel Besluit 12631 omschrijft de ‘doelen’van de commissie als: ‘de integriteit, doeltreffendheid, ordening en het concurrerend vermogen van onze nationale financiële markten verhogen en het vertrouwen van de investeerders in stand houden.’ Geen van de opstellers van dit document leek het zich aan te trekken dat manipulatie van de markt nauwelijks de integriteit of doeltreffendheid ervan konden verhogen. En ze streefden duidelijk een hypocriet nationaal doel na bij hun jacht op wereldomvattende financiële instellingen. Ze hadden kennelijk niet voor ogen Londen of Frankfurt ’s werelds belangrijkste effectenbeurs te laten worden. Maar uiteindelijk is ‘het vertrouwen van de investeerders in stand houden’ evident de belangrijkste doelstelling. Als de slachtoffers het geloof verliezen in de instantie waar ze hun geld in steken, of waar het voor hen in wordt gestoken, dan zullen ze wel iets anders vinden om het in te steken – in het uiterste geval zou dat het eind van het beurzensysteem kunnen betekenen, en in het minste geval zou het er een geweldige deuk in slaan.

Het Presidentieel Besluit omschrijft hoe deze doelen bereikt zullen worden: ‘De werkgroep zal naar behoren overleggen met vertegenwoordigers van de verschillende beurzen, clearing-bedrijven, zelfregulerende organen en grote marktpartijen [lees, onder anderen, fondsbeheerders] om waar enigszins mogelijk te komen tot oplossingen buiten de publieke sfeer.’ De werkgroep is daarmee wettelijk gemachtigd de markt te manipuleren door fondsbeheerders en anderen aan te zetten tot koersopdrijving, en iedere vorm van samenspanning tussen marktpartijen die daartoe door de werkgroep waren aangezet, zou in feite gevrijwaard zijn van iedere wettelijke vervolging. Als wie dan ook een civiel- of strafrechtelijke vervolging tegen hen zou willen instellen, dan hoeven de samenspanners er alleen maar op te wijzen dat ze gehandeld hebben op wettige aanwijzing van de Werkgroep. (Zou iemand verwachten dat de door de president aangestelde minister van Justitie Alan Greenspan vervolgt wegens het tot stilstand brengen van een beurscrash?)  Zelfs al zou het de rechtzaal halen, dan zou de rechter behandeling moeten weigeren als niet ook de president van wie in laatste instantie de opdracht afkomstig was, werd gedagvaard. En dat zou nooit gebeuren.

Dat was overigens de succesvolle verdediging in laatste instantie bij een aantal vervolgingen van Pentagon-leveranciers, zoals met betrekking tot een slecht functionerend  luchtdoelverdedigingswapen, de Sergeant York. De gedagvaarde particuliere aannemers kwamen in dat verband met documenten op de proppen waaruit bleek dat ze in opdracht hadden gehandeld van het hoofd van het Bureau voor Geüniformeerde Diensten. Toen die niet vervolgd werd, wees de rechter behandeling van de zaak van de hand. Wat de effectenbeurs aangaat betekent dat, dat sommigen wettelijk gerechtigd zijn tot samenspanning met als doel van anderen te profiteren – in het nationaal belang…

De werkgroep kan over de diensten van ieder ander orgaan van de federale overheid beschikken: ‘De hoofden van bestuursorganen, instellingen en onafhankelijke diensten zullen, binnen de grenzen van de wet, de werkgroep die informatie leveren die zij voor het uitvoeren van deze opdracht van node heeft.’ De FBI, de CIA en een aantal andere diensten zouden binnen deze omschrijving vallen. Maar ze worden in hun handelen toch ingeperkt door de wet, zou men kunnen tegenwerpen. Dat heeft deze diensten in het verleden niet altijd tegengehouden. De dubieuze activiteiten van de FBI zijn laatstelijk aan het licht gebracht door het in 1978 opgerichte geheime US Intelligence Court, het gezag dat in terrorisme- en spionagezaken vergunning moet geven voor telefoon-taps en andere elektronische bewaking en observatie.  In haar eerste openbare vonnis, van 17 mei 2002, maar pas openbaar gemaakt op 22 augustus van dat jaar, noemt deze geheime rechtbank meer dan vijfenzeventig gevallen waarin zij door de FBI misleid was met ‘onjuiste verklaringen’ om het afluisteren van telefoons te rechtvaardigen. Om een vergunning tot het afluisteren van mogelijke terroristen aan te vragen is minder zwaarwegend bewijs nodig  dan in andere gevallen. Om het zich makkelijker te maken had de FBI geprobeerd gevallen van normale criminaliteit binnen te halen over de lagere drempel voor terrorisme-gevallen. FBI-agenten bleken dus geheel bereid een rechter voor te liegen, om geen andere reden dan het eigen gemak.

Presidentieel Besluit 12631 stelt ook: ‘Binnen de grenzen van de wet en afhankelijk van de beschikbaarheid van de daarvoor benodigde fondsen.’2 De werkgroep kan met andere woorden legaal beschikken over federale fondsen om rechtstreeks op beurzen te interveniëren en aandelen, obligaties en opties te kopen of verkopen. Volgens onbevestigde, en waarschijnlijk onmogelijk te verifiëren, persberichten heeft de werkgroep dat meer dan eens ook gedaan. De anti-crashers hebben inderdaad een vrij besteedbare pot van zo’n veertig miljard dollar om rechtstreeks in markten te interveniëren. De officiële naam van dat fonds is ‘The Exchange Stabilisation Fund’ [ESF – het beursstabiliseringsfonds]. Beweerd wordt dat  het was ingezet toen de beurzen weer open gingen na de terroristen-acties van 11 september 2001. Maar geeft de werkgroep toe feitelijk aandelen of futures gekocht te hebben? Misschien. Een van de leden ervan, Federal Reserve-voorzitter Alan Greenspan, zei op 29 augustus 1997 in Leuven: ‘Wij hebben de verantwoordelijkheid grote marktverstoringen te voorkomen door de ontwikkeling en toepassing van zorgvuldige regelgeving en door, in de zeldzame gevallen dat daartoe noodzaak bestaat, direct in het marktfunctioneren in te grijpen.’

Hoe dikwijls grijpen de anti-crashers rechtstreeks in het ‘marktfuntioneren’ in? Geen buitenstaander weet het. Maar er is duidelijk reden om tenminste incidenteel ingrijpen te vermoeden. Zo werd bijvoorbeeld de heropening van de Amerikaanse effectenbeurzen na 11 september 2001 gevolgd door een massale opleving. Hoewel  in eerste instantie de beurzen inzakten, begon er rond begin oktober een periode van opleving, die aanhield tot begin december. Reuter citeerde op 2 november spreads-handelaar Tom Hougaard, die over het mysterie van de opleving zei: ‘Vandaag verschijnen de nationale loontrendcijfers en dat zal vrijwel zeker zijn gevolgen voor de markt hebben. Het blijft een raadsel waarom de koersen blijven oplopen bij zulk ongunstig macro-economisch nieuws.’3

Al komt de werkgroep zelden ter sprake in de financiële pers, de Washington Post kwam in 1997 met een lang artikel erover. Toch hebben de meeste mensen, veel economen inbegrepen, er nooit van gehoord. In geen financieel naslagwerk voor de universiteit heb ik haar ooit vermeld gezien. De anticrashers zijn bijna zeker tussenbeide gekomen op 4 april 2000, toen de Nasdaq 100,  de index voor de top-honderd hightech-ondernemingen op de Nasdaq eerst naar 3525,44 dook en daarna als een bungyjumper vanaf de bodem weer met 13% omhoogvloog, om te sluiten op 4034,17. Het nettoverlies van die dag kwam uiteindelijk op niet meer dan 1,4%. Wie het niet van nabij volgde zou gedacht hebben dat er niets gebeurd was,  maar veel oplettende observatoren van het verloop van die dag moeten een hartstilstand nabij geweest zijn. Volgens de geruchten op de beurs kochten twee grote effectenhuizen, Goldman Sachs en Merrill Lynch dure futures-opties (‘calls’). In reactie op dit massale aankopen van dure calls  keerden marktpartijen op hun schreden terug en begonnen nu ook te kopen. Een dergelijk optreden was in 1989 voor het eerst ter sprake gebracht door Robert Heller van de Federal Reserve in een artikel in het Wall Street Journal: ‘In plaats van de hele economie met kasgeld te overspoelen en het inflatiegevaar te vergroten, zou de Fed de beurs rechtstreeks kunnen steunen door aankopen in het middensegment van de termijnmarkt, en zo de markt als geheel te stabiliseren.’

Is er rechtstreeks bewijs dat de Presidentiële Werkgroep Financiële Markten van opties gebruik maakt? Dat is er inderdaad. Sinds 30 juli 2001 is Brian C. Roseboro onderminister voor het financieel verkeer. Volgens de biografische gegevens van het ministerie van Financiën fungeert hij ‘als hoofdadviseur van het ministerie van Financiën bij het ontwikkelen en toepassen van federaal beleid van schuldenmanagement en beleid betreffende de financiële markten… De heer Roseboro is verder senior member van de Presidentiële Werkgroep voor de Financiële markten (mijn cursivering, R.B.).’ Roseboro was dus vervanger van de op 6 december 2002 onverwacht ontslagen minister van Financiën  in de anti-crashploeg en heeft als taak elk beleid met betrekking tot de financiële markten, dus ook de aandelenmarkt, uit te voeren waartoe de minister en de andere anticrashers besluiten. Maar misschien is Brian C. Roseboro een hoogbegaafd theoretisch econoom met een vlekkeloze staat van dienst als diepzinnig denker. Zo ja, dan blijft dat onvermeld in zijn officiële biografie. Hij heeft een bachelors degree in de economie van de Universiteit van Rochester en is als bedrijfseconoom afgestudeerd aan de Universiteit van Columbia. Niet slecht, maar ook geen intellectuele hoogvlieger. En wat is zijn achtergrond? Hij heeft gewerkt als optiehandelaar. Volgens zijn biografie:  ‘De heer Roseboro was hoofd valuta-handel van de New York Federal Reserve Bank, onderdirecteur valuta-opties van de First National Bank of Chicago, specialist deviezenhandel bij de New Yorkse vestiging van Swiss Bank Corp., en laatstelijk Onderdirecteur marktrisicobeheersing bij de American International Group.’

Hij weet dus veel over opties, vooral in de valutahandel. Maar opties zijn opties. Dat hij een achtergrond heeft in deviezenverkeer is een interessante bijzonderheid.Het geld waarmee hij op effectenbeurzen kan interveniëren komt uit een fonds dat oorspronkelijk bedoeld was voor interventie op valutamarkten. Het deviezenstabiliseringsfonds (ESF) staat rechtstreeks onder de minister van Financiën en onttrekt zich aan controle door het Congres. Het is in 1934 gesticht om de dollar op de valutamarkten te ondersteunen, maar het kan ingezet worden voor ieder doel dat de minister van Financiën verkiest. Halverwege 1995 zat er 42 miljard dollar in.4 Roseboro weet waar het geld is, hoe het te gebruiken voor opties en hij werkt voor de man die het gebruik ervan kan goedkeuren, de minister van Financiën.

Toen op 21 juni 2001 de Senaat zijn benoeming moest goedkeuren, meldde Roseboro zelf over zijn ervaring in het sturen van markten: ‘Mijn achttienjarige ervaring op kapitaalmarkten heeft me veel geleerd over de problemen die met de globalisering van het bankbedrijf en de kapitaalmarkten samenhangen, en hoe op dat gebied ook actief op te treden. Aan het begin van mijn loopbaan, bij de Federal Reserve Bank of New York, maakte ik kennis met macro-economisch beleid en essentiële kwesties voor de ontwikkeling van efficiënt functionerende markten. Later, werkend in de private sector voor vooraanstaande wereldomspannende bank- en verzekeringsinstellingen verfijnde ik mijn inzicht in het doen en laten van hen die risicodragend kapitaal wensen te verplaatsen en van hen die het wensen te beheren. Alles bijeen heb ik een unieke gelegenheid gehad vele kwesties op het gebied van financiële markten te doorgronden en actief aan te vatten, vanuit een perspectief van  regelgever, verkoper, handelaar en riskmanager met een uitermate brede ervaring.’5

Zijn er indicaties voor ingrepen op andere dagen dan 4 april 2000? Vermoedens. Een typisch voorbeeld was 15 juli 2002, toen de markt eerst dramatisch inzakte, terwijl daarna zowel de Dow Jones Industrial Average (Dow) en de Nasdaq composite rond half drie ’s middags mysterieus weer omhoog schoten. Op die dag hield president George W. Bush ook een rede die bedoeld was de markten te kalmeren. Briefing.Com, waarvan het doorlopende beursnieuws staat op de financiële pagina van een van de meest bekeken internetsites, Briefing.Com YAHOO!,  gaf een verslag van wat er gebeurde: ‘In een wilde sessie duikelde de Dow vanmiddag zo’n 440 punten, of 4%, omlaag om tegen sluiting weer omhoog te vliegen. De indrukwekkende ommekeer na een verlies van bijna 4,8% overtrof zelfs het dagverschil van de dag in september jongstleden waarop de index een minimum bereikte … De beurs reageerde ook weinig positief op de presidentiële speech van ’s middags. Er was geen seciale aanleiding zichtbaar voor de ommekeer, maar de Dow kwam de bodemkoers van 21 september jongstleden te boven… Er was sprake van massale aankopen bij de S&P futures door koopjesjagers, maar toen het herstel vorm begon aan te nemen sprongen de marktpartijen op de rijdende trein van het momentum.’ 6

Merk op dat alle elementen aanwezig waren – een inklappende markt, onverklaarbaar herstel, massale aankoop van opties op futures, zelfs een rechtstreeks presidentieel belang bij de ommekeer. De anti-crashploeg laat voetsporen in de modder achter.

Houdt dat in dat de anti-crashploeg bij elke dramatische beursval sinds haar oprichting regelrecht te hulp is komen schieten? Waarschijnlijk wel, maar ze hoeft daarbij niet  altijd opties te gebruiken. Op 27 oktober 1997 vertoonden de Amerikaanse effectenbeurzen een dramatische neergang. De Dow Jones zakte 7,18% om te sluiten op 7167,  in procenten op tien na het grootste koersverlies sinds 1915. De Nasdaq sloot 7,02% lager, op 1535,09. De volgende dag gingen de koersen eerst omlaag, maar trokken daarna weer aan. De Dow sloot die dag uiteindelijk 4,71% hoger en de Nasdaq dook eerst 4,37% omlaag, gevolgd door een opleving van 4,43%, om te sluiten op 1603,02.

Op 27 oktober gaf minister van Financiën Robert Rubin een verklaring uit: ‘De hele dag door zijn we in contact geweest met functionarissen van de federal reserve, van de SEC en met andere leden van de Werkgroep Financiële Markten… Maatregelen om de handel op dagen als vandaag tijdelijk stil te leggen traden volgens plan in werking… Vandaag en de laatste paar dagen hebben we in contact gestaan met financiële functionarissen wereldwijd en we zullen de ontwikkelingen, zowel hier als buitenslands ononderbroken blijven volgen…’

Rubin vermeldt met zoveel woorden specifiek dat de anti-crashploeg zich ermee bemoeit, maar niet wat zij doet, behalve de markten tijdelijk stilzetten, nauwkeurig volgen en spreken met ‘financiële functionarissen’, wie dat ook geweest mogen zijn.

Er zijn echter aanwijzingen dat de anticrashploeg ofwel geen opties op futures gebruikte, of onvoldoende om een uitweg te creëren. De SEC kwam met een speciale analyse van de dagen 27 en 28 oktober. Daarin wordt gezegd: ‘Opmerkelijk genoeg werden de futures feitelijk het grootste deel van 28 oktober enigszins onder de theoretische waarde verhandeld, zelfs nog nadat de prijzen begonnen aan te trekken… Alles bijeen lijkt de beperkte rol die program trading  en de prijs van futures speelden in de sterke opleving van de koersen op 28 oktober, gekoppeld met de tot dan ongekende omzetten van die dag, overeen te komen met de wijdverbreide opvatting dat het weer opveren van de aandelenkoersen wees op massale aankopen door institutionele investeerders en handelaren.’7

Samen geven Rubins verklaring en het SEC-rapport  aanleiding aan te nemen dat de door de anti-crashers gekozen strategie was de kopers te coördineren, een keuze die impliciet door presidentieel besluit 12631 wordt toegestaan.

Wat hebben het ministerie van Financiën en SEC-documenten te zeggen over de veel spectaculairdere crash van de Nasdaq op de ochtend van 4 april 2000, gevolgd door een even spectaculaire, kennelijk door futures teweeg gebrachte bungeejump-achtige heropleving  in de namiddag? Niets. Noch de netsite van Financiën, noch die van de SEC  hebben er iets over te melden, hoe gedenkwaardig die dag in veler beleving ook was. Financiën hoeft over het geld dat het uitgeeft, of verdient, aan het ESF zo weinig gedetailleerde informatie te publiceren dat niemand na kan gaan wat het gedaan heeft.

De anti-crashers lijken ook voortdurend de regels te veranderen om te proberen de markt overeind te houden. Op dit moment betekent dat, dat ze pogingen blijven doen om lucht te pompen in wat er nog over is van de Nasdaq-zeepbel. Na de terroristen-aanval van 11 september hief de federale regering bijvoorbeeld een regel op die tot dan het terugkopen van aandelen verboden had aan ondernemingen die een systeem van integrale overname gebruikt hadden. Cisco Systems was op een bepaald moment  in termen van marktkapitaal de grootste onderneming ter wereld geworden, eenvoudig door eigen aandelen te drukken  en daarmee andere ondernemingen te kopen. Zo konden de managers ondernemingen kopen die over grote, bijvoorbeeld per beursintroductie vergaarde eigen vermogens beschikten, en dat deden ze ook. De regel die de regering nu had afgeschaft had het ondernemingen als Cisco Systems onmogelijk gemaakt vervolgens de waarde van hun zo verwaterde aandelen op te pompen door ze op de open markt op te kopen en zo een golf van momentum-aankopen op gang te brengen. Na afschaffing ervan kondigde Cisco Systems prompt aan dat het de komende twee jaar wel 3 miljard dollar aan eigen aandelen zou gaan terugkopen. ‘We hebben een geweldig vertrouwen in de financiële instellingen van ons land, in onze industrie en in onze positie als marktleider, zowel nu als in de toekomst,’ stelde president-directeur John Chambers op 13 september 2001 in een perscommuniqué. In de mysterieuze beursopleving na 21 september 2001 vlogen de aandelen Cisco System van een dieptepunt van rond 11 dollar naar een hoogtepunt van meer dan 20 dollar.

De crashbescherming lijkt ook een sleutelrol te spelen bij het strategische vrijgeven van economische gegevens. De orakel-uitspraken van Alan Greenspan vormen daarvan één uit vele voorbeelden. Klassiek was zijn rede van 11 januari 2002, waarin hij waarschuwde voor zwakten in de economie en stelde dat de aandelenkoersen hoger gestegen waren dan het mogelijke economische herstel kon rechtvaardigen. De beurs zakte daarop enigszins in. Dat had aanzienlijk meer moeten zijn: historisch gezien waren de aandelenkoersen veel te hoog, meer nog dan op het hoogtepunt van de Nasdaq-zeepbel. Op 22 januari 2002 waarschuwde Richard Bennet, topstrateeg voor de Amerikaanse markt van Merrill Lynch: ‘In de technologie-sector  gaan de aandelen tegen de hoogste koers\winstverhouding die we kennen uit de geregistreerde gegevens.’ [Die verhouding bespreek ik in een later hoofdstuk.] Ondanks de evidente waarheid in Greenspans waarschuwing suggereerde de Washington Post dat zijn woorden verkeerd uitgelegd waren. Op 24 januari 2002 sprak Greenspan opnieuw, ditmaal voor de begrotingscommissie van de Amerikaanse Senaat. Zijn tekst was om tien uur vrijgegeven, vóór hij hem feitelijk uitsprak, wat haar ruimschoots de tijd gaf om de markt te beïnvloeden. Dat gebeurde ook. Zowel de Nasdaq als de Dow gingen omhoog. Briefing.com gaf als commentaar: ‘Anders dan op 11 januari, toen Greenspans voorgenomen opmerkingen over de economie de beleggers een schok bezorgden, wordt zijn commentaar van vandaag beschouwd als opbouwender wat de economische vooruitzichten aangaat… Een van de sleutelfactoren die aan die interpretatie bijdragen is het uitblijven van een eerder gebezigde verwijzing naar aanzienlijke risico’s waar de economie voor zou staan. Verder was er in de vragenronde na zijn verklaring de erkenning dat hij zijn rede van vandaag opzettelijk optimistischer wilde laten klinken dan die op 11 januari.’ Het is al eerder gezegd, presidentieel besluit 12631 noemt expliciet als een van de hoofddoelen  ‘het vertrouwen van de belegger vasthouden’.

De anticrashploeg wordt verondersteld dat te doen, of het nu gerechtvaardigd is of niet. Ik overdrijf dus niet als ik dit een spel rond het beleggersvertrouwen noem.‘Het vertrouwen van de investeerder vasthouden’ is de hoofddoelstelling van ieder met een langetermijnblik op de beurs. Dat betreft al degenen die de leiding hebben in handelshuizen, pensioenfondsen, beleggingsfondsen en zelfs op effectenbeurzen. Dus de meesten van hen die systematisch van het systeem profiteren zijn blij dat de anti-crashers er zijn. Maar is dat erg?  In een systeem dat particuliere hebzucht en individueel genomen risico als deugd wil propageren is het slecht voor je als dat verliezen meebrengt – en je, zoals we zullen zien, misschien wel je pensioen, je levenslang gespaarde penningen kwijt raakt. Maar het zou goed voor je kunnen zijn als je de anti-crashers bijstaat in hun streven.

Zo wordt er door sommigen gedacht dat het streven van de anticrashers oneerlijk uitwerkt. De hele discussie speelt zich af tussen toegewijde aanhangers van vrije markten, maar is desondanks interessant. Iemand schreef: ‘we hebben geen vrije markt meer, maar een markt waar de insiders premies krijgen om meer verkeerd gerichte beleggingen te doen, waarvoor de gewone burgers de rekening gepresenteerd krijgen in de vorm van hogere belastingen of  hogere tarieven bij de banken… de stimulans om hard te werken maakt plaats voor een stimulans om lid van de club te worden en toegang te krijgen tot federaal gesubsidieerd, veel minder risicovol investeren.’

Maar anderen, bijvoorbeeld columnist John Crudele van de New York Post , kijken  daar anders tegenaan: ‘Ja, neem me niet kwalijk dat het me kan schelen of de mensen honger lijden, hun huizen kwijtraken, hun kinderen van de universiteit moeten halen… Als de Fed de markt wil redden, laat haar dan. Dat is heel wat beter dan het alternatief.’

Barry Riley, columnist van de Financial Times kwam impliciet (hij had het niet over de anticrashers) met een derde standpunt, dat inderdaad vóór crashbestrijding pleit: ‘Door de pensioenfondsen te bevoordelen, neemt de overheid een deel van de verantwoordelijkheid over voor het toekomstige presteren ervan. De opbrengst van aandelen hangt af van de gezondheid van de bedrijven; de opbrengst van obligaties hangt af van de rentevoet. Openlijke garanties kunnen niet gegeven worden, al zijn de overheden zich bewust dat er een impliciete verantwoordelijkheid is: als de waarde van de particuliere besparingen inzakt, zullen de ouden van dagen ondersteund moeten worden door publieke fondsen.’

Op grond van twee heel goede redenen is, zoals we zullen zien, geen van deze drie standpunten relevant. Ten eerste slagen de anticrashers er uiteindelijk niet in de pensioenen van velen veilig te stellen. Tot nu toe zijn ze erin geslaagd een crash om te vormen tot een langdurige neerwaartse glijvlucht en de mensen binnen de markt te houden in afwachting van een ommekeer. Tegen dat die glijvlucht ten einde is, zullen ze weinig of niets over hebben.8

Maar tenminste een paar grote investeerders hebben weten uit te stappen  tijdens die langdurige neergang, zoals altijd vergezeld door zogenaamde bear market rallies zoals die in de zomer van 2000, voorjaar 2001, eind 2001 en najaar 2002.9 Dat zijn kortstondige oplevingen in een globaal dalend beursklimaat. Als die zelf weer inzakken, is het nieuwe minimum lager dan het vorige. Ze doen zich voor als reëel of denkbeeldig nieuws een kleine bump up veroorzaakt. Dat ‘nieuws’ kan zo dun zijn als een wijdverspreid gerucht dat de markt ‘oversold’ is, d.w.z. goedkoop door een extra groot aanbod. Hedge funds, die op een baissemarkt gokken met geleende aandelen en de gedachte die later in te lossen door ze te kopen tegen een lagere prijs, vrezen plotseling ze duurder te zullen moeten terugkopen. Dus gaan ze onmiddellijk over tot aankoop. Het verkopen van de geleende aandelen heet ‘short selling’ en het haastig terugkopen wordt ‘coveren’ genoemd, of ‘buy to cover’. Dit haastige kopen brengt andere hedge funds ertoe hetzelfde te doen. Pensioen- en beleggingsfondsen zien de markt stijgen. Ze weten dat ze ieder kwartaal geëvolueerd worden, dus kunnen ze geen stijging missen. Daghandelaars zien het op hun computerschermen allemaal gebeuren, springen op de rijdende kar en jagen de markt nog hoger op. Tenslotte hebben alle short sellers hun posities gecoverd en stoppen dus met kopen. De fondsbeheerdeers willen niet aan de top van de beweging vast komen te zitten en die kopen dus ook niet meer. De economische gegevenheden die de opleving oorspronkelijk wellicht teweeg hebben gebracht zijn onvoldoende om haar blijvend gaande te houden en anticiperend op dalende koersen worden  grote aantallen aandelen verkocht. Dat brengt de markt dan weer terug naar haar oorspronkelijke dalende trend.10

Vaklui gebruiken deze bear market rallies  als uitstapgelegenheid. Amateurs merken ze in het geheel niet op, of denken dat  die oplevingen hun de gouden bergen terug zullen brengen. Hoe ook, ze blijven zitten. Op de eerder genoemde 4 april 2000 bijvoorbeeld, sloot de Nasdaq 100 op een ruime 4034. Op 11 mei 2002 sloot zij op 1188, zo’n 70% lager. Zo zouden pensioenverzekerden, in een vals gevoel van zekerheid gesukkeld doordat er nooit van een diepe koersval op één dag sprake was geweest,  70% verloren hebben van wat ze als hun geld beschouwden. De crash in 1929 bedroeg zo’n 25% in twee dagen (-12,8% op 28 oktober en -11,7% op 29 oktober), en die in 1987 was ongeveer even groot in één dag (-22,6% op 19 oktober). Had zich in 2000 een even schokkend incident voorgedaan, dan hadden vele pensioenverzekerden dat wellicht opgemerkt en daarop onmiddellijk kunnen verkopen of  bij één van de gewoonlijk op een beursval volgende korte oplevingen uitstappen. Door de beurs te manipuleren en zo deze mensen te misleiden, hebben de anticrashers hun feitelijk schade berokkend. De Financial Times benoemde de manier waarop de profiteurs de amateurs inzetten in andere termen: `Kleine aandeelhouders worden gewaardeerd om hun mentaliteit van kopen en vasthouden, waarmee ze de markt wat stabiliteit geven.’ BT (het vroegere British Telecom) bracht zijn laatste pakket aandelen op de markt in 1993, en 2,3 miljoen mensen gingen erop in. In januari 2002 waren er daar nog 1,8 miljoen van over.11

De tweede reden waarom deze argumenten irrelevant zijn is misschien nog dwingender. De Amerikaanse effectenbeurzen zijn op dit moment zo gemanipuleerd dat het nuttiger is er in marktvreemde termen over te denken. Eén reden daarvoor vloeit voort uit de manier waarop ze gestructureerd zijn. De andere gaat over wie verantwoordelijk is voor het grootscheepse kopen en verkopen.

De senaat van de market makers

Eerst maar de structuur. De beurs heeft een ingebouwd reguleringsmechanisme om de koersen te manipuleren en crashes te voorkomen. Dit mechanisme heeft, in combinatie met de crashbestrijders, zonder twijfel een onvervalste beurscrash-in-één-dag verhinderd. In feite is het meest opmerkelijke aan de grootste Amerikaanse beurzen dat ze gedurende de dramatische implosie van de internet-zeepbel nooit gecrasht zijn, dat wil zeggen dat ze nooit bij sluiting meer dan 10% op één dag gezakt waren. Feitelijk is geen van de wereldwijd belangrijkste beurzen, afgezien van die éne vierde april 2000, ooit in de buurt gekomen van een verlies van 10% op één dag. `Dit was een werkelijk beheerste uitverkoop,’ zei Barton Biggs, de voorzitter van het belegginggscomité van het handelshuis Morgan Stanley Dean Witter in januari 2001.12 De beurzen crashten zelfs geen enkele dag in de week dat ze weer opengingen na 11 september 2001. Ze werden duidelijk beheerst omlaag geleid.

Hoe zit dit mechanisme in elkaar? Het is een structuur die veel wegheeft van het ‘Hogerhuis’ in een nationaal parlement – een senaat. Deze ‘senaat’ vergadert nooit voltallig. Maar net als de Amerikaanse senaat is hij bedoeld als rem op de potentieel hysterische, onbeheerste acties van het ‘Lagerhuis’, de potentiële miljoenen investeerders. (Zoals we verderop zullen zien, noem ik die niet zonder reden ‘potentieel’.) Dit hogerhuis wordt gevormd door market makers. Dat zijn effectenhandelaars die officieel bij de beurs als market makers geregistreerd staan en die verplicht zijn aandelen van een onderneming te kopen als niemand anders dat doet. Zo helpen ze de beursval van een aandeel te breken. Losse fondsen zakken soms natuurlijk in, maar de market makers helpen te voorkomen dat de prijsval van één fonds een epidemie ontketent die alle andere meesleept. Op de beurs van New York, waar de market makers specialisten genoemd worden, is er één voor ieder fonds. Maar op de Nasdaq, waar de meeste van de hightech, uitermate wisselvallige fondsen verhandeld worden, en waar 75% van de fondsen niet  door fondsbeheerders worden beheerd (waarover later meer), kunnen er wel meer dan zestig market makers zijn voor ieder groot fonds! Gemiddeld heeft elk op de Nasdaq genoteerd bedrijf elf market makers. Dat vormt een ‘hogerhuis’ voor elke afzonderlijke grote onderneming.

De Amerikaanse Senaat neemt vaak het initiatief voor grote regeringsaankopen. Het hogerhuis van market makers kan in theorie hetzelfde doen op de Nasdaq. De market makers kunnen oplevingen beginnen zonder dat oorspronkelijk ook maar één externe koper iets doet. Is dat wettig? Ja, volgens de vroegere SEC-voorzitter Arthur Levitt: ‘Market makers zijn tussenpersonen die prijzen aangeven waarvoor zij aandelen willen kopen en verkopen, voor eigen rekening en voor rekening van anderen.’13 Ze kunnen onder elkaar handelen, met én zonder de goedkeuring van de anticrashers, en daarmee de prijzen opdrijven. Over de specialisten op de New Yorkse Effectenbeurs zei Levitt: ‘Specialisten doen zaken voor eigen rekening en ze kopen en verkopen dan ook dikwijls aandelen voor eigen rekening. Anders dan andere veilingmeesters mag de specialist, terwijl hij de veiling leidt zelf op aandelen meebieden. Wie denkt dat de mogelijkheid die de specialist heeft om binnenkomende opdrachten te zien, hem een ingebakken voordeel geeft als hij voor zichzelf  handelt, heeft gelijk. Het is als deelnemen aan een kaartspel waarin één van de spelers als enige de kaarten van alle anderen kan zien. Specialisten buiten dat voordeel ook uit: eind 2001 namen ze ongeveer 32% van alle verhandelde aandelen voor hun rekening.’14

Daghandelaren en fondsbeheerders kunnen die transacties dan opmerken op hun computerschermen en  het momentum van de beursbeweging volgen. In de upswing kunnen de marketmakers dan verkopen. Onder effectenmakelaars noemt men dat ‘pompen en dumpen’.

Deze impliciet en expliciet samenspannerige acties worden met geen ander doel uitgevoerd dan om de koersen te manipuleren. De daders lijken er iedere dag opnieuw weer mee weg te komen. Maar voor outsiders zijn het onwettige praktijken. In de financiële pers verschijnen tal van artikelen waarin gewaarschuwd wordt voor de uiterst schadelijke praktijk van pompen en dumpen door buitenstaanders, gewoonlijk met gebruikmaking van het internet, en doorgaans verbonden met fondsen die gaan voor minder dan vijf dollar per aandeel, de zogenaamde ‘centen-aandelen’ of  ‘penny stocks’.15

De activiteiten van deze senaten van market makers konden ruimschoots volstaan om de buitengewone zigzagbewegingen te verklaren die vaak de grafieken kenmerken van de honderd belangrijkste fondsen op de Nasdaq index. Ik ben lang de enige niet die deze dagelijkse zigzagbewegingen heeft opgemerkt. Fred Goodman, een terecht veelgelezen beursanalist van TrendMacro.com, schreef op 9 december 2002 in zijn dagelijkse column: ‘In mijn vijfentwintigjarige praktijk is me opgevallen dat als de markt opent met een sterke opwaartse beweging er zich dikwijls een tegenbeweging voordoet in de tweede dertig minuten, en een tweede rond het lunch-uur in New York – dat konden gelegenheden zijn om te kopen. Anderzijds, als de opening scherp neerwaarts is, is de beste gelegenheid om te kopen dikwijls vrijwel op de kop af om tien uur ’s ochtends New Yorkse tijd. Dat zijn geen ijzeren regels, maar vaak nuttige indicaties om de handel optimaal te situeren.’

Deze uitermate voorspelbare zigzagbewegingen worden vrijwel zeker teweeggebracht door de hogerhuizen van marketmakers die, naar mijn inzicht, heel duidelijk de markt manipuleren. Niemand  anders kon punctueel genoeg zijn om deze bewegingen, waarop men bijna de klok gelijk kan zetten, tot stand te brengen. Ze moeten trouwens wel kopen als de koersen dalen. Ze moeten zien dat ze hun geld terugverdienen, al was het maar om in zaken te blijven, en dat pompen en dumpen betekent niet meer dan een top wat verlengen. Met zestig market makers voor ieder groot Nasdaqfonds zouden er niet meer dan een handjevol nodig zijn – en niet iedere dag dezelfde – om de oplevingen te starten. De anderen zouden dan gewoon heel onschuldig op de rijdende kar van het momentum kunnen springen.

Er zijn echter nog andere kandidaten. De verderop te bespreken fondsmanagers zijn mogelijke verdachten. Al zijn ze soms van dezelfde firma’s als de marketmakers, meestal  is dat niet het geval. Honderden, soms duizenden fondsen (zie verderop) bijna als een uurwerk coördineren, dat lijkt bijna ondoenlijk, al lukt het hun waarschijnlijk toch van tijd tot tijd. De handelshuizen vormen een andere mogelijkheid, maar de belangrijkste daarvan zijn verbonden met market makers. Tenslotte is het natuurlijk mogelijk dat de markt het gewoon  zelf doet, met haar mysterieuze genie. Degenen die dat geloven, geloven waarschijnlijk ook de veel gehoorde uitspraak: ‘Het is onmogelijk de timing van de markt te voorzien.’ Goodman, en anderen, lijken daar meestentijds wel degelijk in te slagen. Die stappen dan in kort na het begin van een grote opleving en stappen weer uit voor het begin van een grote neergang. En te oordelen naar Goodmans opmerkingen kunnen ze sommige van de dagelijkse bewegingen op het halve uur voorspellen!

De market makers kunnen inderdaad volledig zonder tussenkomst van de anti-crashers de markt opjagen, en volgens mij doen ze dat ook vaak. Dat is het belangrijkste argument om te denken dat de crashbestrijders niet heel vaak tussenbeiden komen. Waarom zouden ze moeite doen als de market makers het werk voor hen doen? Dat neemt niet weg dat John Crudele van de Washington Post de crashbestrijders verantwoordelijk houdt voor de verbazend vaak optredende beursoplevingen in de late namiddag: ‘Washington zal zijn techniek van beursmanipulatie moeten perfectioneren. Hem een beetje verfijnen. Misschien eens om kwart over twee ’s middags beginnen, in plaats van altijd en eeuwig om drie uur.’16 (Het zou allebei waar kunnen zijn. Sommige market makers zijn filialen of afdelingen van de 22 grote firma’s op Wall Street waar de Federal Reserve dagelijks mee in contact staat omdat zij ze als enigen gebruikt om Amerikaanse staatsobligaties te verkopen en terug te kopen. De obligatiemarkt sluit om drie uur ’s middags.)

Als die marketmakers zo machtig zijn, waarom blijven ze dan niet voortdurend de markt opjagen? Ze kunnen niet altijd dóór de wet van de zwaartekracht blijven negeren. De beurs móet op een bepaald moment  inzakken als de koersen massaal te hoog geworden zijn. Maar de market makers kunnen wel helpen de val  in slow motion te laten verlopen.

Zo heeft de effectenbeurs dus een interne markt die bedoeld is om hem te stabiliseren, maar waar deze officiële insiders stevig van profiteren. En de market makers hebben enorme hoeveelheden aandelen om mee te handelen. Levitt legt uit: ‘Bij driekwart van de transacties is een market maker bij de Nasdaq de tegenpartij, dus als je honderd aandelen Microsoft koopt, komen die hoogstwaarschijnlijk bij een market maker vandaan. Zij helpen de opdrachtenstroom beheersbaar maken, omdat een koopopdracht voor 100.000 aandelen Advanced Micro Devices zelden op hetzelfde moment binnenkomt als een opdracht om 100.000 aandelen van die chipsfabrikant te verkopen.’17

Dit alles levert de mogelijkheid van veel gecoördineerder samenwerking van de market makers. Die verondersteld worden met elkaar te concurreren om de beste prijs te verkrijgen voor de kopende buitenstaander. En ongetwijfeld  concurreren ze ook wel eens.

Vergeet niet dat, al bestaat er een presidentiëel besluit dat de anticrashploeg heeft ingesteld en zij dus zonder twijfel zelf ook echt bestaat, expliciete of impliciete samenspanning tussen market makers nog steeds tot het rijk van het speculatieve denken behoort. Hoewel alleen al het bestaan van deze hogerhuizen van market makers een garantie lijkt voor het voorkomen van dergelijke samenspanning is er geen enkel bewijs dat ze zich daar werkelijk mee bezighouden of hebben gehouden in de lange, glijdende neergang van de Nasdaq. In latere hoofdstukken zal ik laten zien dat afdelingen van veel van dezelfde firma’s die de belangrijkste market makers bezitten welbewust ondernemingen voortijdig op de markt hebben gebracht om de introductiepremie op te strijken, welbewust de koers ervan onmiddellijk na de introductie opgejaagd hebben, welbewust winstgevende beursintroducties toegewezen aan bevoorrechte zakenbanken, welbewust verkeerd advies gegeven aan kleine beleggers over de waarde van deze en andere aandelen, en bij sommige van deze ondernemingen welbewust buitenlandse verkoopkantoren opgezet om als handelswinst te vermommen wat in feite leningen waren aan een firma waarvan de naam synoniem geworden is voor corruptie, Enron. Maar er is geen hard bewijs dat deze market makers welbewust hebben samengespannen, of dat nog doen, om de Nasdaq omlaag te manipuleren tijdens het leeglopen van de zeepbel. Er is zelfs geen hard bewijs voor het vrijwel dagelijks op tijd ingedubde verschijnsel van pompen en dumpen.

En hoe was het tijdens het groeien van de Nasdaq-zeepbel? Spanden ze toen samen? Zeker, daar is 900 miljoen dollar bewijs voor. Op 24 december 1997 schikten dertig handelshuizen aanklachten dat ze sinds 1994 hadden samengespannen om de koersen op te krikken. Daaronder waren Merrill Lynch, Goldman Sachs, Morgan Stanley Dean Witter, Lehman Brothers, Salomon Smith Barney  en Credit Suisse First Boston – allemaal firma’s die verderop in dit boek ter  sprake zullen komen. Allemaal ontkenden ze iets verkeerds gedaan te hebben en weigerden ze iets toe te geven. Ze stemden er alleen in toe te betalen, in het geval van Merrill Lynch 100 miljoen dollar.

Dus kwamen op eerste kerstdag 1997, een dag waarop veel, zo niet het merendeel van de kleine beleggers weinig aandacht hadden voor verhalen rond de aandelenmarkten, The New York Times en andere kranten met het verhaal over samenspanning van de marktmakers. Hoe joegen die samen de koersen op? Volgens de aanklacht vergrootten ze de marges, het verschil tussen wat een koper biedt en wat een verkoper vraagt. Stel bijvoorbeeld dat een verkoper een aandeel aanbiedt voor 10 dollar. Een koper zou daarop 10,05 dollar kunnen bieden. Dat zou dan in een verkoop resulteren, waarbij de verkoper zijn 10 dollar zou krijgen en de koper 10,05 dollar betaalde. De handelaar zou het verschil in zijn zak steken. Maar er zou ook sprake van verkoop zijn als de verkoper voorstelde te verkopen voor dezelfde 10 dollar en de koper 10,125 dollar betaalde. Nu gaat er 0,125 dollar naar de handelaar. Bij een heel groot aantal transacties zou dat flink oplopen. Volgens de aanklacht was die 0,125 dollar precies de marge die de market makers probeerden in stand te houden. Wat zou er gebeuren als een market maker de marge verkleinde om met de andere te concurreren? Robert A. Skirnick, de advocaat van de klager, zei daarvan: `Dan belden ze die ander en zeiden:  “Stomme market maker, je verpest de markt.” Dat deden ze zowel aan de koperskant als aan de verkoperskant. Of je nu koper was of verkoper, je leed altijd schade.’18

Maar hoe weten we dat ze samenspanden? Het ging per telefoon, de gesprekken werden opgenomen en de SEC kreeg de banden in handen. Arthur Levitt legde uit: ‘Die firma’s nemen gesprekken altijd op voor het geval van onenigheid tussen handelspartners… De handelaren wisten dat hun gesprekken werden opgenomen, maar het samenspannen was zo algemeen aanvaard geworden dat dat hen niet bang maakte.’19

En nu? Voeren ze nog steeds automatisch op band opgenomen telefoongesprekken over pompen en dumpen en de beurs beheerst laten zakken? Ik zou daar geen actueel geval van weten. Het is pure speculatie, maar misschien hebben ze hun lesje geleerd en spreken ze niet meer zo over de telefoon dat ze daar later last mee zouden kunnen krijgen. Of misschien heb ik ongelijk en is het niet zo dat ze de anticrashers helpen de markt soepel te laten zakken.

Als de marge vergroot wordt verhoogt dat natuurlijk de aandelenprijzen en draagt dat bij tot het oppompen van de zeepbel. Het  zou de momentumverkoop bevorderen – de mensen zien de aandelenprijzen omhoog gaan, dus kopen ze. Dit is overigens een geval van samenspanning op een moment dat de anticrashers dat niet zouden willlen aanmoedigen.

Pompen en dumpen gebeurt in een dalende markt en levert de market makers waarschijnlijk genoeg kasgeld op om toe te geven aan elke vraag van de anticrashers die hen mocht bereiken. Maar ook als dat niet het geval was is er altijd nog de mogelijkheid dat de ene market maker de rekeningen met een andere vereffent door ruil tegen aandelen van andere firma’s, met gesloten beurzen kortom. Dit soort ruilen kan de ene keer gunstig uitvallen voor de ene market maker, en een volgende keer voor diens huidige ruilpartner, waarmee dan de eerdere schuld weer vereffend is. Handelaars in energie deden dat. Niet alleen Enron, maar ook Dynegy, Reliant en andere bedrijven; CMS Energy vergrootte haar omzet met 80%, en haar winst met 4,4 miljard in 2000 en 2001.20 Zelfs de kampioen-energiehandelaar, Duke Energy, deed in 2001 aan het rondpompen van omzetten.21 Ook telecomfirma’s deden het.WorldCom, dat het grootste faillissement in de Amerikaanse geschiedenis zou worden, was erin gespecialiseerd en gebruikte ze als een van de manieren waarmee ze haar inkomsten met meer dan 9 miljard dollar oppompte. De kabelfirma Adelphia betaalde Motorola en een andere fabriek van decodeerapparatuur 26 dollar per decoder extra om hun omzet op te krikken en de indruk te geven dat de zaken goed gingen.22 De twee fabrikanten betaalden dan de extra 26 dollar terug als marketing-premie. Als zo veel, van de onguurste tot de in naam meest respectabele firma’s zich aan dergelijke ruilacties bezondigden  met geen ander doel dan hun omzet groter te laten lijken dan hij was, waarom dan niet de market makers op de effectenbeurs zelf? Wie zou dat merken, bij miljarden transacties? En welke regelgever zou er zich over bekreunen, waar de crashbeveiligers zelf aandrongen op het opjagen van de beurs?

Speculeer ik hier alleen maar, of doen handelaren dit soort dingen werkelijk, aandelen zo ruilen dat dat de omzet erin aanzienlijk groter kan lijken en daarmee de koers beïnvloeden? Daar zijn wel aanwijzingen voor. Nadat WorldCom failliet gegaan was, deels omdat het erop betrapt was zijn omzetcijfers door bedrieglijke ruilhandel te hebben opgedreven, doken zijn aandelen omlaag tot er nog maar centen van over waren. Op dat moment ging het een aanzienlijk deel van de dagelijkse omzet op de Nasdaq uitmaken. Veel mensen vroegen zich af wie al dat kopen en verkopen toch deed. Op 4 juli 2002 schreef een journalist van CBSMarketWatch.Com : ‘Een andere mogelijke verklaring ligt in de mogelijkheid van transacties tussen handelaren onderling. Rick Black, analist bij Blaylock & Partners, zegt dat sommige handelaars aandelen onder elkaar ruilen – dat ze in feite grote hoeveelheden goedkope aandelen ruilen voor kleinere aan waardevolle – in plaats van ze op de open markt te brengen. De geruilde aandelen worden nog steeds geteld als deel van de totale omzet van een aandeel. Black schat dat ongeveer éénderde van de omzet in aandelen WorldCom van woensdag zo van hand tot hand gegaan zijn.’

Alleen al het verschijnen van een grote omzet op een stijgende markt zou momentum-handel teweeg kunnen brengen, wat de koers nog weer verder zou doen stijgen.

Voor deze hogerhuizen van market makers blijkt het geen probleem geld te vinden om de markt gaande te houden. Ze krijgen het rechtstreeks van het ministerie van Financiën, of door pompen en dumpen, of ze doen het zonder geld, en ruilen gewoon onderling. Ze zouden alledrie kunnen doen.

Wie zijn die market makers eigenlijk? Nasdaqs eigen website legt uit: ‘Onder deze marktmakers zijn’s werelds grootste en meest kapitaalkrachtige handelshuizen. Vandaag de dag zijn er daarvan rond 550, die optreden als market makers voor op de Nasdaq genoteerde effecten. Naast grote firma’s met vestigingen over de hele wereld, zijn er ook regionale firma’s bij die elk markten maken voor 200 tot 400 fondsen; bankiershuizen, en verzekeraars, specialisten in geavanceerde technologie, lokale firma’s die markten maken in de aandelen van 4500 fondsen. De drie belangrijkste market makers in juli 2002 waren Morgan Stanley, Merrill Lynch en Citigroup’s Salomon Smith Barney. Andere belangrijke waren Goldman  Sachs en Credit Suisse First Boston. Deze firma’s waren grote market makers geworden door minder bekende, maar destijds belangrijke market makers op te kopen, in de meeste gevallen net na het hoogtepunt van de Nasdaq-zeepbel. Het hoogtepunt van de Nasdaq viel in maart 2000, maar in de daarop volgende maand juni werd Herzog Heine Geduld voor 800 miljoen dollar overgenomen door June Merrill. In september 2000 kocht  Goldman Sachs  de op twee na grootste market maker Spear, Leeds & Kellogg, voor 6,4 miljard dollar. Goldman Sachs had in 1999 de Hull Group overgenomen.23 Geen van de grote ovenames waren dus gerealiseerd vóór de groei van de zeepbel tegen zijn eind begon te lopen, toen een aanzienlijk aantal economische commentatoren waarschuwden dat de markt spoedig zou gaan dalen, als hij al niet radicaal zou inzakken. Wat ook het ware motief van de grote handelshuizen geweest kan zijn om de market makers over te nemen, zolang de zeepbel nog aan het groeien was was er geen noodzaak om de markt op te jagen. Lastig zou het worden om de markt zo omlaag te geleiden dat de posities  van je eigen firma beschermd zouden blijven.

Het lagerhuis van de fondsmanagers

Nu wat betreft het handelen zelf, de eigenlijke markt, de potentiële miljoenen individuele kopers en verkopers. Die zijn natuurlijk belangrijk, maar het zijn grotendeels verspreide, ongecoördineerde individuen. Meestal volgen de miljoenen kleine investeerders eenvoudig de georganiseerde kopers, maar niet, zoals we zullen zien, de georganiseerde verkopers. De hele hype van beursprogramma’s op de televisie die in tal van boeken en artikelen besproken is, doet waarschijnlijk weinig meer dan de kleine investeerders bij het spel houden of  hen aanzetten te kopen wat de georganiseerde kopers al kopen. Dus al mogen de kleine investeerders niet vergeten worden, omdat ze in potentie, ondanks alle inspanningen van de anticrashers en hun kompanen onder ‘de grote marktpartijen’ de markt kunnen laten instorten, meestal spelen ze een ondergeschikte rol.

De Amerikaanse effectenbeurs wordt beheerst door een groot aantal persioenfondsen, beleggingsfondsen en hedge funds. Die staan bekend als institutionele investeerders. Er zijn er letterlijk duizenden van. Volgens oud SEC-voorzitter Arthur Levitt waren er eind 2001 8.200 beleggingsfondsen, tegen niet meer dan 500 in 1980.24 Daarbovenop waren er wel zesduizend hedge funds en duizenden pensioenfondsen. Elk daarvan wordt geleid door een fondsbeheerder (soms als hoofd van een klein comité), de beslist over kopen of verkopen. Deze fondsen kunnen collectief makkelijk voldoende aandelen onder zich hebben om de markt in beweging te brengen. 56 % van de aandelen General Motors  en 25% van de aandelen van internetfirma’s zijn bijvoorbeeld in handen van institutionele beleggers. Alles bij elkaar is, volgens Arthur Levitt, ‘20% van alle vrij verhandelde aandelen in de handen van fondsen.’25 De rest van de aandelen is eigendom van individuen, dikwijls in belastingvrije privé-accounts, waar ze aandelen kopen en verkopen, of van de beleggingsfondsen zelf, die ook geneigd zijn op langere termijn vast te houden.26 Volgens Arthur Levitt blijft de gemiddelde belegger vier jaar lang in een beleggingsfonds zitten.27 Die is dus weinig geneigd de markt in beweging te brengen.

Zoals opgemerkt zijn duizenden van deze fondsen pensioenfondsen. Het is zeer van belang te begrijpen dat er daar twee soorten van zijn. In het traditionele loongerelateerde pensioen garandeert de werkgever of de bond  een vaste uitkering na het pensioen (dikwijls 70-80% van het gemiddelde basisinkomen in de vijf hoogstbetaalde jaren ). Waar haalt de werkgever of de bond dat geld vandaan? Uit een fonds met gewoonlijk op de beurs belegde gelden, waarbij het risico bij de werkgever of de bond ligt. In een beschikbare-premiepensioen storten de werkgever en vaak ook de werknemer geld in een fonds met uitgestelde belastingafdracht op naam van het specifieke individu. Dit fonds wordt dan belegd, opnieuw meestal op de beurs. Wat er in het fonds zit op het moment van pensionering vormt de basis voor het pensioen; de werknemer draagt het risico. Als ze de keus hadden zouden veel, misschien de meeste mensen kiezen voor een loongerelateerd pensioen – dan hoeven ze zich zolang ze werken geen zorgen te maken en krijgen ze uiteindelijk een gegarandeerd pensioen van bekende hoogte. Maar ze kunnen maar zelden kiezen. Volgens de Amerikaanse algemene rekenkamer zowel als individuele pensioendeskundigen groeit het gebruik van beschikbare-premiepensioenen terwijl de loongerelateerde pensioenen in aantal afnemen. Bij dat alles komt uiteindelijk het geld van beide fondscategorieën terecht op de aandelenmarkt en wordt het beheerd door een zogenaamde ‘professional’.

Er zijn beleggingsfondsen binnen de bedrijfspensioenen op beschikbare-premiebasis die naar een artikel uit de belastingwetgeving 401/k-fondsen genoemd worden. Soms kan de werknemer kiezen uit een beperkt menu aan beleggingsfondsen dat binnen het pensioen beschikbaar is, en kan hij tussen dit beperkte aantal fondsen zelfs naar believen geld heen en weer schuiven. In andere gevallen beheert de werkgever als enige de investeringen.28 Bij beide mogelijkheden houdt dit een geweldige overlapping in tussen beleggings- en pensioenfondsen.

Volgens de Amerikaanse algemene rekenkamer (GAO) vormden in 1997, het laatste jaar waarover omvattende gegevens beschikbaar waren (en lang voor het hoogtepunt van de zeepbel in 2000), 401/k-pensioenen  40% van alle door werkgevers gesponsorde beschikbare-premie- en 37% van alle particuliere pensioenen. In datzelfde jaar 1997 golden voor 55 miljoen werknemers beschikbare-premiepensioenen, terwijl er voor slechts 40 miljoen loongerelateerde pensioenen golden.29 De 401/k-pensioenen omvatten 1,3 biljoen (d.w.z. 13×1011) dollar en dekten 33,8 miljoen werknemers.30 Volgens officieuze, maar recentere gegevens (uit 2002) van de handelsvereniging voor de Amerikaanse beleggingsfondsen, het Investment Company Institute, steekt tweederde van al het geld in de aandelenmarkt in rekeningen met uitgestelde belastingafdracht van allerlei soorten.31

Voor de potentiële gepensioneerde is het geld in beleggingsfondsen en 401/k-pensioenfondsen vooral aan zijn zeggenschap onttrokken.  Hij kan maar zelden kiezen waarin het belegd wordt (anders dan in aandelen van zijn eigen werkgever, zoals het geval was bij de Enron-pensioenen) en heeft alleen de beperkte keuze – en dan nog niet eens altijd – om het geld volledig buiten de beurs te investeren. Hij of zij is in het algemeen weinig genegen daarvoor te kiezen vanwege onwetendheid, angst voor hun eigen oordeelkundigheid, angst voor sociale druk of vergelding als zij de aandelen van hun eigen werkgever verkopen. Zo is het geld uit de beschikbare-premie- en de beleggingsfondsen voor de haaien van de Nasdaq en de NewYorkse beurs wat het geld van de belastingbetaler is voor de Pentagon-leveranciers. Dat de belastingontvanger die het geld voor de Pentagon-leveranciers inzamelt een badge, en eventueel ook nog een pistool draagt, maakt voor de meeste mensen niet werkelijk uit.

Volgen de beheerders van die fondsen de aanwijzingen van de anticrashers? Ik heb daaromtrent geen documentatie gevonden, al zou het duidelijk gewettigd worden door presidentieel besluit 12631. Maar er zijn aanwijzingen. Adam Barsky, hoofd budgetzaken van New York, en voorzitter van het pensioenfonds voor gemeente-ambtenaren, zei kort na 11 september 2001 dat hij samenwerkte met federale Amerikaanse diensten. Zonder specifiek de anticrashers te noemen.32

Er zijn voldoende overlappingen bij deze schijnbaar individuele fondsbeheerders om serieuze vragen op te roepen omtrent de aard van de markt. Volgens mij zou die op grond van de openlijke en de verborgen samenspanning tussen de partijen heel goed ruwweg getypeerd kunnen worden als een gigantisch parlementair lagerhuis. Voor die samenspanning zijn er verscheidene redenen.

Ten eerste zijn veel van de verschillende waarborgfondsen onderdeel van grotere organisaties, die paraplufondsen genoemd worden. Bush Burns Securities noemt er daar op zijn website zo’n honderd van.33 Veel van de verschillende fondsen in zo’n paraplu hebben dikwijls vrijwel dezelfde effecten in hun portefeuilles, maar in enigszins verschillende verhoudingen. Het is moeilijk voor te stellen dat dit op puur toeval berust. Je ziet het onmiddellijk als je op de internetsite klikt van een groot pensioenfonds dat zijn investeerders verscheidene opties biedt, bijvoorbeeld het pensioenfonds voor het merendeel van de Amerikaanse universitaire docenten. Klik op TIAA-CREF.ORG en kijk naar de verschillende aandelenfondsen, klik vooral op de lijst van belangrijkste investeringen van elk van de fondsen. Dikwijls bevatten die ongeveer dezelfde aandelen, maar in verschillende percentages. Een duidelijke aanwijzing van óf gelijkgestemdheid óf  coördinatie van fondsbeheerders. Tot halverwege 2002 hoefden fondsen niert meer dan 65% van hun investeringen te hebben in de soort aandelen waar het fonds naar heette. ‘Groei’-fondsen hoefden dus niet meer dan 65% aan groei-aandelen te bevatten. Gedurende de groei van de zeepbel op de Nasdaq en de NewYorkse beurs en een flink deel van de erop volgende neergang waren de namen van de beleggingsfondsen dikwijls zwaar misleidend. Begin juli 2002 wijzigde de SEC het percentage van de aandelen dat met de naam van het fonds moet overeenkomen tot 80. De andere 20% kan dus gestoken zijn in wat de fondsbeheerder, of zijn baas, maar wil.34

De lange baissemarkt die in 2000 begon heeft door fusies en consolidaties van fondsen het aantal onafhankelijke partijen verkleind. In 2001 kocht Eaton Vance bijvoorbeeld Fox Asset Management en Atlanta Capital Management. Geoff Bobroff, fondsensaneringsconsultant, zei in november 2002:  ‘Ja, er zal in deze bedrijfstak geconsolideerd worden, en er zullen binnenkort wel meer mensen op de markt verschijnen [om fondsen op te kopen].’35

Als fondsen consolideren binnen een paraplufonds blijkt de beheerder van het mislukte fonds soms uiteindelijk de leiding gekregen te hebben over het geconsolideerde grotere,  en is zijn gebrek aan succes verdwenen in zijn kennelijk succes in het nieuwe fonds, maar tegelijkertijd is ook het aantal onafhankelijke stemmen kleiner geworden – en de kans op mislukking en middelmatigheid vergroot. Gewezen SEC-voorzitter Arthur Levitt noemt dat ‘prutaandelen verstoppen’.36

Wat is een prutaandeel? In een opgaande markt is dat moeilijk te zeggen, op basis van wat voor een ‘winnend fonds’ doorgaat. Op 8 december 2002 presenteerde Yahoo als het beste zakenverhaal een verslag van Reuters dat begon met: ‘Beheerder Bill Miller van Legg Mason Value Trust (Nasdaq: LMVTX) is bezig een van WallStreets langstlopende winstseries voort te zetten.’ Aannemend dat de trend de hele rest van het jaar 2002 doorzette, zou hij twaalf jaar lang beter gepresteerd hebben dan de Standard & Poor’s 500 index. Dat klinkt goed, tot je verder leest. De laatste drie jaar van de baissemarkt had zijn fonds geld verloren; alleen minder dan de S&P500 index. Op 5 december 2002 was die bijna 20% gezakt, maar de Legg Mason Value Trust had niet meer dan 15,8% verloren.37 In dezelfde periode in 2002 was bijna ieder voor inflatie geïndexeerd schatkist obligatie-fonds ruim boven de 11% gestegen.

Mijn tweede reden om te denken aan omvangrijke, openlijke of verborgen samenspanning is dat er, zoals gezegd, overlapping is tussen het management van pensioen- en beleggingsfondsen. Doordat handelshuizen, of hun moederfirma’s eigenaar kunnen zijn van de firma’s via welke de fondsen het kopen en verkopen laten lopen, en de bedrijfspensioenfondsen kunnen beheren die kopen en verkopen, en zelfs de beleggingsfondsen binnen de pensioenfondsen kunnen beheren, is er theoretisch een reële mogelijkheid van informele coördinatie van het kopen en verkopen, dat gunstig kan zijn voor de handelshuizen, maar ongustig voor de aangeslotenen van de pensioen- of beleggingsfondsen.38

Feitelijk is dat meer dan zomaar een mogelijkheid. Op 1 juli 2002, op het hoogtepunt van de schandalen rond Enron, WorldCom en Global Crossing gaven de ministers van Financiëne en van Justitie van de staat New York, de minister van Justitie van de staat Californië  en de minister van Financiën van de staat North Carolina een gezamenlijke verklaring uit met betrekking tot deze overlapping. Bovendien kondigden ze hervormingen aan waarvan ze beweerden dat die zouden helpen de belangenvervlechtingen tegen te gaan. De verklaring luidde:

‘Vermogensbeheershuizen die zich met beleggingen voor openbare pensioenfondsen  belasten, doen dat tegelijk ook voor 401/k-bedrijfspensioenfondsen. Dat houdt gevaar van belangenvervlechting in, aangezien de financiële managers zich gedrongen kunnen voelen aandelen van hun cliënten uit de 401/k-branche op te nemen in de portefeuilles van de pensioenfondsen, ook wanneer dat niet in het belang van het fonds in kwestie is. Zo kunnen ook beleggingsanalisten aarzelen objectief advies te geven, in de wetenschap dat negatieve adviezen hun firma zakelijke cliënten kan doen verliezen. Andere mogelijke belangenverstrengelingen bestaan in verband met vermogensbeheershuizen die dochterondernemingen zijn van zakenbanken.’39

Een fondsbeheerder die de aandelen van een onderneming dumpt zou er een zware dobber aan hebben het bedrijfspensioenfonds van die onderneming als klant te verwerven of behouden. Bob Monks, een voorvechter van aandeelhoudersbelangen, wijst erop dat er bij de pensioenfondsen dezelfde belangenverstrengelingen voorkomen als bij de acoountancy.40 En, kunnen we daaraan toevoegen, als bij Congresleden…

De gezamenlijke verklaring was het gevolg van grote verliezen. Alleen het Californische pensioenfonds had al 565 miljoen dollar op WoldCom verloren en dat van New York 300 miljoen.41 Dat waren loongerelateerde fondsen, dus zaten de staten in de knel.

Ook een aantal loongerelateerde-bedrijfspensioenfondsen had grote bedragen verloren door ongunstig uitgevallen beleggingen, wat de ondernemingen verplicht had ofwel aandelen te verkopen ter versterking van de fondsen, of hun magere winsten naar hun pensioenfonds over te hevelen. Eind 2002 gold dat voor grote Amerikaanse industriële ondernemingen  als Boeing, DuPont, IBM, Exxom Mobil en AMR, het moederbedrijf van American Airlines. General Motors en Ford waren door deze pensioen-verplichtingen zo getroffen dat hun kredietfaciliteiten verlaagd waren.42 Ook een aantal loongerelateerde vakbondspensioenfondsen hadden door de lange koersdaling grote sommen verloren. De 200 grootste vakbonds-pensioenfondsen hadden bij elkaar in het op 30 september 2001 aflopende boekjaar 11,8 miljard dollar verloren op hun portefeuilles.43 Met het doorgaan van de baisse in 2002 was dat uiteraard nog erger geworden. Gemiddeld verloren gemengd samengestelde beleggingsfondsen 22,4% in 2002.44

Bij  beschikbare-premiepensioenfondsen bestaat er geen door de overheid voorgeschreven beperking op het percentage aandelen van de werkgevende onderneming dat het fonds mag omvatten.45 Bij loongerelateerde fondsen daarentegen is de limiet 10%. Bij Enron was ongeveer 58% van de investeringen van het pensioenfonds in aandelen Enron, die in 2001 bijna 99% van hun waarde verloren.46 Op tien kritieke beursdagen tussen 29 oktober en 12 november 2001 verhinderden topmanagers het pensioenfondspersoneel bedrijfsaandelen van de hand te doen, terwijl zij dat zelf wel deden. In die periode daalde het aandeel Enron 27%,  van 13,81 tot 9,98 dollar.47

Hadden de beheerders van het Enron-pensioenfonds kort voor de tien dagen durende bevriezing ook andere beleggingsfondsen onder zich? Ja. De fondsbeheerder was Northern Trust Corporation.48 Klik op hun website, northernfunds.com, en constateer zelf dat deze firma een aantal beursgenoteerde beleggingsfondsen beschikbaar heeft, waaronder twee ‘groeifondsen’ en een degelijk, kapitaalkrachtig ‘value’-fonds. Zijn er aanwijzingen dat deze fondsen ondeugdelijk zijn beheerd? Helemaal niet. Fondsbeoordelaar Morningstar kent een aantal van die fondsen zijn hoogste waarderingen toe, waarmee ze belanden in de hoogste 10% van alle fondsen.

Enrons 401/k-pensioenfonds spande geenszins de kroon bij het zich volstoppen met aandelen van het eigen bedrijf. Proctor & Gamble heeft bijna 95% eigen aandelen in zijn 401/k-fonds, Abbot Laboratories 90%, Pfizer 85,5%, Coca Cola 81%, General Electric 77% en Texas Instruments 75%.49

De meeste van de grote zakenbanken, handelshuizen, market-makerkantoren die in dit boek ter sprake komen beheren pensioen- en bleggingsfondsen. De op 1 juli 2002 aangekondigde hervormingen eisen in essentie dat sommige van deze belangenverstrengelingen gemeld worden en dat aan banken geaffilieerde vermogensbeheerskantoren en zakenbanken waarborgen dienen aan te brengen ten einde zeker te stellen dat de cliëntenrelatie van geaffilieerde ondernemingen niet de investeringsbeslissingen van het vermogensbeheerskantoor beïnvloeden. De zogenaamde waarborgen dienen jaarlijks aan een staatsinstantie gemeld te worden. De ‘hervormingen’ laten nog steeds de vos de baas van het kippenhok, maar hij moet nu jaarlijks een verklaring afgeven waarin hij stelt vegetariër te zijn.

Mijn derde reden om te denken dat er sprake is van massale openlijke of verborgen samenspanning onder fondsbeheerders ligt in hun kickback premieregeling met de effectenhandelaren. Als een fondsbeheerder een aandeel voor zijn fonds koopt of verkoopt, doet hij dat via een handelaar, en betaalt die een commissie zoals uzelf ook zou doen voor uw eigen rekening. Fondsen gebruiken dikwijls dure handelshuizen, zoals Goldman Sachs, waar transacties zo’n zes dollarcent per aandeel kosten, in plaats van goedkope zoals Island,of Archipelago, waar dezelfde transactie 2 dollarcent per aandeel kost. Waarom? De fondsen ontvangen een premie. Volgens gewezen SEC-voorzitter Arthur Levitt krijgt het fonds voor elke voor deze dure transacties aan commissie betaalde 1,60 dollar een premie van 1,00 dollar teruggestort.50 Levitt merkt op: ‘In 1998 ontdekte de SEC dat sommige financiële managers zachte dollars [het geld van die premies] gebruikten om salarissen, kantoorhuur en zelfs vakanties te betalen. En  terwijl die zachtgeld-arrangementen aan de beleggers ter kennis horen te worden gebracht, gebeurd dat in veel gevallen niet.

Levitt merkt op dat ‘fondsen bij duurdere huizen als Goldman Sachs blijven … om toegang te krijgen tot zachte dollars.’51

Vanwege dit kickback-arrangement kan de fondsmanager ook reden hebben om de aandelen in het fonds rond te pompen – d.w.z. kopen en verkopen met als enig doel premiegeld te genereren. En dat geeft de handelaar allerlei vriendschappelijke praatjes aan de hand waarin dat rondpompen wel niet letterlijk genoemd zal worden. Handelaars hangen altijd met hun cliënten aan de telefoon met suggesties voor de aankoop van aandelen.

De handelaars kunnen ook de aankopen van de fondsen coördineren. De grote handelshuizen hebben hele legers handelaars die iedere dag met hun cliënten telefoneren. Deze legioenen handelaars zijn hun belangrijkste troeven, vooral zoals ze worden aangevoerd door hun officierencorps van zakenbankiers.

Maar Levitt en anderen wijzen erop dat er andere redenen zijn om in een portefeuille te kopen en verkopen. Een deel van de circulatie zal niet terug te voeren zijn op de wens kickbackgeld te genereren, maar meer op een – gewoonlijk falende – poging om de markt voor afzonderlijke aandelen gunstig te beïnvloeden. Een deel ervan heeft ook te maken met de 5%-regel van de Investment Company Act. Fondsen die zich ‘gediversifieerd’noemen, mogen tot 25% geïnvesteerd hebben in één enkel aandeel. In de andere 75% mag er geen enkel aandeel meer dan 5% uitmaken van het totaal. Als een bepaald aandeel van 5% plotseling stijgt of als dat van 25% omhoog schiet, moeten ze in voldoende hoeveelheden verkocht worden om ze tot de limiet terug te brengen.52 Plotselinge successen moeten dus tenminste gedeeltelijk gedumpt worden. Om welke reden dan ook – corrupt rondpompen, gewoonlijk falende goede bedoelingen, of eenvoudig gehoorzamen aan de wettelijke regels – kende het gemiddelde fonds een omloopsnelheid van 122% in het jaar 2000.53 Dat betekent niet dat ieder aandelenfonds in de portfolio noodzakelijk ieder jaar compleet omloopt. In het eerder genoemde Legg Mason Value Trustfonds zijn bijvoorbeeld twee aandelenfondsen sinds de jaren 1980 constant aangehouden.54

Veel fondsbeheerders moeten wel denken dat degenen die in hun fondsen investeren domoren zijn, aangezien ze die zover willen krijgen dat ze het fonds ‘kopen en vasthouden’ en hun dat voortdurend aanraden, met de bewering dat het onmogelijk is bewegingsmomenten op de beurs te voorspellen. Maar in de regel zijn zij zelf helemaal niet van ‘kopen en vasthouden’ en proberen ze voortdurend de beursbewegingen te timen. Zelfs de eerlijken en slimmen onder hen slagen daar gewoonlijk niet in omdat ze volgens de regels van hun fondsen gewoonlijk niet, met ruim kasgeld achter de hand, de tijd hebben om op het geschikte moment in en uit te stappen. In een op ruime schaal in de financiële pers aangehaald geval uit juni 2002 verliet een succesvolle fondsbeheerder een groot paraplufonds. Zijn fonds was in een half jaar 2,8% gestegen, tegenover een verlies van 18% op de S&P 500 in dezelfde periode. De voorgaande vijf jaar was zijn fonds jaarlijks 9,7% gestegen, terwijl de S&P 500 het bij een stijging van slechts 3,6% gelaten had. Zijn geheim was dat hij een hoog percentage kasgeld aanhield om bij gunstige gelegenheden toe te slaan en te kopen. Toen hij ontslag nam had hij een kasvoorraad van 32%, terwijl dat bij een gemiddeld beleggingsfonds op 4,7% stond. Zijn bazen droegen hem op zijn kaspositie terug te brengen tot onder de 20%.55 Dat weigerde hij. Een woordvoerster voor de paraplu gaf toe dat haar firma hem had laten weten dat zijn cashpositie te hoog was. Zij benadrukte ook dat het paraplufonds de verantwoordelijkheid had de fondsen te beheren overeenkomstig wat zij beweerde de belangen van de beleggers te zijn, én in een prospectus omschreven doelstellingen.56

Mijn vierde reden om te geloven dat er van massale openlijke en verholen samenspanning tussen fondsbeheerders sprake is, is dat die – in termen van beroepszekerheid en betaling – niet beoordeeld worden naar hun prestaties in absolute termen, maar vergeleken met die van de anderen.57 Dus bewegen ze zich bijna altijd kuddegewijs. Dat de fondsbeheerders zich als een kudde gedragen is opgemerkt door vrijwel iedere commentator op de beurs. Op het hoogtepunt van de Nasdaq-zeepbel probeerden twee vooraanstaande beheerders van geavanceerd-technologische aandelen zich onafhankelijk op te stellen en te verkopen. Dat zou het geld van hun investeerders gered hebben. Maar de beheerders werden ontslagen vanwege hun onafhankelijkheid, en zonder deze eigenzinnige of visionaire beheerders beleefden deze fondsen – net als bijna alle andere – een dramatische koersval. De fondsbeheerders die niet verkochten, maar hun banen wel behielden, hadden uiteindelijk eind 2001 afhankelijk van het fonds tussen 25% en 75% van het spaargeld van hun cliënten verspeeld. (En eind 2002 nog meer.)

De meeste fondsbeheerders zagen duidelijk dat het loonde om binnen de kudde te blijven. Hoeveel dat dan loonde? Volgens Levitt verdiende de gemiddelde beheerder van een Amerikaans binnenlands beleggingsfonds gemiddel 436.500 dollar per jaar – niet slecht voor gewoon in de kudde meebewegen.58 De fondsbeheerders hebben dus andere belangen dan de onschuldigen die deze ‘professionals’ hun geld ter belegging toevertrouwen. In feite geldt voor de fondsbeheerders een duidelijke belangenvervlechting.

Feitelijk hebben de fondsbeheerders als gevolg van deze combinatie van consolidering en actieve coördinatie, een informeel systeem van meerderheidsbeslissingen tot stand gebracht dat gewoonlijk bevooroordeelde meerderheden oplevert. Als een bevooroordeelde meerderheid besluit aandelen van een bepaald fonds te kopen stijgt de koers ervan. Besluit zij een bepaald aandeel te verkopen, dan wordt het goedkoper.

Als er genoeg grote institutionele beleggers zijn die de anderen de weg wijzen  – en dat hoeven er waarschijnlijk niet heel veel te zijn – dan kunnen de hierboven besproken vormen van vals spel meewerken bij het op gang brengen van momentum-handel, wat in een werkelijk vrije markt met onbeperkte aantallen kopers en verkopers onmogelijk zou zijn.

Bovendien geven de fondsbeheerders, net als het Amerikaanse Huis van Volksvertegenwoordigers, dat gewoonlijk met een bevooroordeelde meerderheid wapen-aankopen of de begroting van het Pentagonbudget goedkeurt, altijd het geld van anderen uit. Van welke anderen? Zoals we hebben gezien gaat het om de penningen van miljoenen kleine spaarders, via hun pensioen- of hun beleggingsfondsen.

Luister naar het commentaar van Roger Ferguson, ondervoorzitter van de Amerikaanse Centrale Banken, op 31 augustus 2001: ‘Huishoudens hebben meer en meer van hun effectenportefeuilles in handen gegeven aan professionele beheerders, die gewoonlijk betrekkelijk goed geïnformeerde beleggers zijn.’59 Veel daarvan waren dat ook zeker,  maar misschien niet met de informatie die hun cliënten bij hen verwachtten.

Daghandelaars, die op hun computerschermen de door de fondsbeheerders teweeg gebrachte marktbewegingen volgen, geven wel hun eigen geld uit. Maar in een poging geld te verdienen, doen ze niets dan de kudde volgen, en versterken daarmee de trend die door de fondsbeheerders gezet is.

De Europese beurzen, in Engeland, Duitsland en zelfs in Frankrijk, volgen slaafs het spoor dat door Wall Street is uitgezet, zoals ieder kan getuigen die de plotselinge namiddagse verschuiving op die beurzen na opening van Wall Street  heeft waargenomen. ‘Wij laten ons leiden vanuit de Verenigde Staten,’ zei de specialist voor Engelse waardepapieren bij de Deutsche Bank op 22 januari 2002.60

Zo komen de vermeend onafhankelijke handelingen van miljoenen beleggers overal ter wereld in werkelijkheid neer op de op het oog in hoge mate gecoördineerde acties van Amerikaanse fondsbeheerders, die optreden in overweldigend grote meerderheden. Net als de Congresleden is iedere fondsbeheerder verantwoording schuldig aan een bepaalde ‘constituency’. De gekozen functionarissen kunnen worden aangenomen en ontslagen door hun kiezers, en de fondsbeheerders door de directies van de fondsen die ze onder zich hebben.

Fondsbeheerders worden echter, evenmin als Congresleden, bij het minste of geringste afgedankt. Een illustratie daarvan is de gang van zaken bij een van de grootste beleggingsfondsen in de Verenigde Staten, Fidelity Investments. Dat heeft een wijd spectrum aan specifieke fondsen waar de beleggers hun geld in kunnen steken. Een daarvan heet Aggressive Growth (agressieve groei). Dat had dezelfde fondsbeheerder van juni 2000 tot begin november 2002. Toen hij de leiding op zich nam, had het fonds meer dan 21,9 miljard dollar aan activa. Toen hij eindelijk verwijderd werd waren die tot 3,9 miljard dollar teruggelopen. Begin juni 2000 stond de Nasdaq 100, de index voor hightech ‘groei’-ondernemingen, op rond de 3000. Bij zijn ontslag stond de Nasdaq nog maar net boven de 1000. De markt was dus moeilijk. Niettemin had hij in de periode dat hij voor het fonds verantwoordelijk was tweemaal zoveel verloren als de gemiddelde fondsbeheerder van een agressief  aandelenfonds. Hij zal zijn best wel gedaan hebben, in ieder geval lieten zijn bazen lieten hem aan de leiding, waar hij al die tijd zoveel geld van de investeerders verloor.61

De meeste mensen zijn niet getraind in het omgaan met de beurs, of zelfs maar in staat, door gebrek aan tijd of intellectuele geschiktheid, om haar adequaat te volgen. Dus zitten ze stil en laten zich aderlaten.

Eén voorbeeld van die onwetendheid bij investeerders verdient hier te worden aangehaald. Tijdens de oplopende markt en een groot deel van de dalende markt tot uiteindelijk het Enron-schandaal onderzoek door de minister van Justitie van de staat New York en het Amerikaanse Congres teweeggebracht had, was de term ‘hold’ (vasthouden) (‘neutral’ – onbepaald  bij Merrill Lynch) in analisten-adviezen aan beleggers feitelijk de code voor ‘verkopen!’ De woorden ‘reduce’ (afstoten) of ‘sell’ (verkopen) werden zelden of nooit gebruikt. De bemoeienis van handelshuizen met ondernemingen die binnen die categorieën vielen werd eenvoudig stilletjes beëindigd.62

Wat de naslagwerken zeggen

Niets van deze empirische realiteit van de beurzen heeft iets van doen met wat zij in de theorie verondersteld wordt te zijn. De theoretische structuur ligt uitgedrukt in de hypothese van de doeltreffende markt. Die stelt dat op de beurs de aandelenkoersen op ieder gegeven moment doeltreffend en vrijwel onvertraagd de som weergeven van alle informatie en verwachtingen die de marktpartijen tot hun beschikking hebben. Volgens deze hypothese komt de informatie vrij in een willekeurige volgorde en passen de koersen zich er vrijwel instantaan bij aan als afspiegeling van die informatie. De koersen van aandelen zijn daardoor op ieder moment de juiste. Dus kan niemand het duurzaam van de beurs winnen. Aandelen kunnen nooit zo lang te hoog of te laag genoteerd staan dat iemand duurzaam van die onjuiste notering profijt zou kunnen trekken. Af en toe zou het kunnen gebeuren, maar nooit lang genoeg om iemand rijk te maken. Deze hypothese heeft duidelijk genoeg niets van doen met de door mij beschreven realiteit op de beurs ten tijde van de opkomst en het verval van de zeepbel. Ik ben niet de enige die meent dat de hypothese van de doeltreffende markt doodgewoon onjuist is. Lawrence Summers, Amerikaans minister van Financiën onder Clinton, zei: ‘De hypothese van de doeltreffende markt is de meest opmerkelijke misvatting in de geschiedenis van de economische wetenschap.’63

De gedachte van het evenwichtige markt-evenwicht stamt rechtstreeks van achttiende- en de vroeg-negentiende-eeuwse economen als Adam Smith en David Ricardo, die probeerden het succes te evenaren dat Isaac Newton in de natuurkunde behaalde. Dat was misschien een ongelukkig uitgangspunt omdat het volledig voorbijgaat aan de kern van de activiteit, die overduidelijk neerkomt op profiteren – manipuleren. Het concept van beursmanipulatie berust echter op de eenvoudige en verblindend evidente waarheid dat hoewel atomen niet denken, sommige mensen dat wel doen. Die proberen wijzer te worden door na te denken over wat ze zien en het diagonaal tegengestelde van een marktevenwicht teweeg brengen.

George Soros, het meest bekend doordat hij in 1992 de Bank of England liet springen en devaluatie van het Pond afdwong, noemt op denkwerk berustend handelen ‘reflexief’. Hij stelt: ‘De financiële markten worden gekenmerkt door het cyclisch terugkeren van heftige hausse- en baisse-bewegingen. Niettemin is het verbluffend te constateren dat de economische theorie onverstoorbaar blijft uitgaan van een evenwichtsconcept dat evident strijdig is met de werkelijkheid. Onevenwichtigheid is inherent aan het financieel systeem. Dan gaat het niet alleen om de uitwerking van schokken van buitenaf. De externe schokken die in de talrijke gevallen waar de financiële markten de economische theorie logenstraffen, als deï ex machina ter verklaring naar voren geschoven worden, doen vooral denken aan de ingenieuze, door goddelijke krachten bewogen constructies van bollen binnen bollen waarvan de sterrenkunde zich vóór Copernicus bediende als verklaring voor de bewegingen van de planeten. Zou het niet eenvoudiger zijn geweest te aanvaarden dat de aarde om de zon draait?’64

Liegen, bedriegen, verraden, stelen en manipuleren zijn niets dan vormen van welbewust, reflexief gedrag. Dat geldt voor alle praktijken in het spel om het beleggersvertrouwen.

Maar de traditionele sociale wetenschappen, met name de economische, en met name zoals die in Amerika bedreven wordt, doet alle denkbare moeite om een analyse van reflexief gedrag uit de weg te gaan, hoewel de meeste academici – en in mijn ervaring vooral de economen – er samen met hun collega’s hun leven aan wijden het ofwel te praktiseren, of te bestrijden.

Zelf heb ik wat nagedacht over de voorbeelden ervan in De bodemloze put. Het werd me duidelijk dat geen versie van het theoretisch gedefinieerde rationele denken hier van toepassing leek te zijn. Projectontwikkelaars waren evenmin bezig een vooraf vastgestelde financiële doelstelling te maximaliseren als hem zelfs maar redelijk te realiseren. In plaats daarvan pasten ze eenvoudig, en telkens weer, een opeenvolging van afzet-praktijken toe. Verbazend genoeg deden ze dat door hun slachtoffers herhaaldelijk oogkleppen op te zetten, waar ze, nog verbazender, even herhaaldelijk ook voor vielen. Waarom? De verklaring die De bodemloze put daarvoor geeft, is dat het hele proces corrupt is en dat vooral de koper en/of de controleur een rad voor ogen was gedraaid.

In dit boek stel ik me op hetzelfde standpunt. Er bestaat echter een betrekkelijk nieuwe discipline op financieel gebied, financieel behaviorisme, die probeert aberraties van de markt te verklaren door wat psychologie binnen de economie te halen. Dan krijgen we te horen dat amateurs hun geld steken in zeepbel-aandelen vanwege sociale druk, of uit zucht zich te conformeren, uit angst de lol te zullen missen, uit angst voor hopeloze stommelingen uitgemaakt te worden als ze het niet doen, op grond van vertrouwen op zogenaamde deskundigen, of uit gebrek aan zelfvertrouwen en ga zo maar door. Dat alles kan best waar zijn, maar in dit boek zal het geen rol van belang spelen. Ik zal niet uitleggen waarom slachtoffers slachtoffers zijn. Ik zal laten zien wát slachtoffers van de markt doen, maar geen ernstige poging doen uit te leggen waarom. Sommige mensen laten zich gewoon bedotten, dat is alles.

Als lezing van dit boek hen op wat van de valstrikken attent maakt en ze die waarschuwing ter harte nemen, dan ben ik daar blij mee. Zo niet, dan zal me dat niet verbazen. Mijn besluit psychologische en behavioristische elementen in de discussie uit de weg te gaan is gefundeerd, denk ik, omdat zoals hierboven is aangetoond degene die zijn spaarpenningen verspeelt gewoonlijk niet degene is die beslist hoe dat precies zal gaan. Het boek zal ook niet proberen tot op enige diepte de psychologie van de beurs-gier te doorgronden, maar simpelweg tonen wat ze gewoonlijk doen. Ik geloof dat  ik me daarmee zelfs nog aansluit bij hun eigen mentaliteit. Zij die hun slachtoffers een rad voor ogen draaien begrijpen niet noodzakelijk wat zijzelf, óf hun slachtoffers, doen. Ze hoeven alleen maar in staat te zijn hun slachtoffers op te merken en te weten wat ze waarschijnlijk zullen gaan doen. Moet de wolf met zijn verstand de cariboe kunnen doorgronden, of de haai het visje dat hij verorbert?

De politie heeft al heel lang een methode om degene die ze vervolgt te vangen. Zij probeert inzicht te krijgen in de manier waarop de boosdoener te werk gaat – zijn of haar Modus Operandi (MO). Is die eenmaal achterhaald, dat is het – met een beetje geluk – mogelijk te voorzien wat hij of zij in volgende instantie zal doen. Tal van films hebben dat intussen laten zien. Ik beweer niet dat de bedrijvers van alle dubieuze handelingen die in dit boek beschreven worden, criminelen zijn. Sommigen zijn dat inderdaad, in de letterlijke zin dat ze veroordeeld zijn op grond van ernstige wetschendingen. Maar de meesten niet, vooral omdat ze als groep degenen aanstellen die de wetten maken. In het algemeen is wat ze doen wettig, hoezeer ook ten onrechte.

Er zijn tenminste twee theoretische benaderingen ter begrip van de Modus-Operandi-methode. De ene is eenvoudig die van de positieve doorzetting, een basisconcept uit het behaviorisme. De profiteurs hebben ontdekt dat sommige praktijken werken, en gaan er dus gewoon maar mee door. Ze passen ze echter ook toe als ze contraproductief zijn. Zoals de Pentagon-klokkenluider Ernest Fitzgerald zegt over Public-Relationfunctionarissen van het Pentagon: ‘Ze liegen, zelfs wanneer het in hun belang is de waarheid te vertellen.’ Het zou in hun eigen belang lijken de waarheid te spreken, maar de groep waar ze deel van uitmaken, het Pentagon-establishment, zou hun dat niet in dank afnemen en hen nooit meer vertrouwen. Dus liegen ze en worden daarvoor met promotie beloond. Het sociologisch concept van insluiting in de groep verwijst dus naar de tweede benadering. De profiteurs maken duidelijk deel uit van een zakelijke subcultuur, waar ze verwacht worden zich op een bepaalde manier te gedragen, willen ze niet uitgestoten worden. Wat zou betekenen naar het grote geld te kunnen fluiten.

Wat de beursgieren er ook toe brengt de modus operandi te ontwikkelen die in dit boek beschreven wordt, één ding is zeker, hij werkt vaak genoeg om de subcultuur van roofkunstenaars gaande te houden, bloeiend zelfs.

Verbreiding van het beleggersvertrouwenspel

Hoe leren ze die praktijken? Bijna zeker worden ze op twee manieren verbreid. De eerste betreft het overstappen van managers van de ene firma naar de andere. Ze nemen hun specifieke kundigheden mee en rechtvaardigen die soms met behulp van de managementterm ‘benchmarking’. Dat staat voor naäpen van de ‘best mogelijke praktijk’van de meest succesvolle firma’s op hun gebied. Dat ze wellicht de ‘slechtst mogelijk praktijk’ kunnen hebben geïmiteerd hoeft ons verder niet bezig te houden.

In de tweede plaats worden ze ook verbreid door de consultants – zakenbankiers, juristen en accountants. Bij het Enron-schandaal is dat volledig duidelijk geworden, en het loont de moeite hier in te gaan op een specifiek voorbeeld.

De hoofd-onderzoeker van de permanente Senaats-subcommisie voor onderzoeken, Robert Roach, getuigde op een hoorzitting van die subcommissie op 23 juli 2002 met betrekking tot een paar van de belangrijkste boekhoudtrucs die Enron gebruikte om winstcijfers op te krikken. Een daarvan, die ‘prepay’ genoemd wordt, is volstrekt legaal. Het betekent doodgewoon vooruit betalen voor een later te leveren goed of dienst. Maar Enrons zakenbanken gebruikten die om de onderneming te helpen haar verdiensten op te blazen met iets van 8 miljard dollar in 6 jaar. Roach legde uit dat deze ‘voorgewende vooruitbetalingen’ gewoon leningen van de banken aan Enron waren, maar vermomd als opbrengsten uit handel in gas en olie, en geboekt als operationele inkomsten. Feitelijk trok Enron, volgens Roach, de rente op deze leningen af  van de belastingen die de firma betalen moest.

Roach zette verschillende ingewikkelde transacties uiteen. Geen daarvan verscheen bij Enron op de balans, en ze stonden dan ook bekend als off-balance – buiten de boeken blijvende – transacties. Een daarvan betrof J.P. Morgan Chase en een overzees ‘special purpose’ kantoor, de op het Kanaaleiland Jersey geregistreerde Mahonia Ltd. Hoewel zowel Chase en Enron beweerden dat Mahonia onafhankelijk van beide was, was het in feite volledig een creatie van Chase, het had geen werknemers en een vermogen van niet meer dan 10.000 pond sterling. Mahonia’s advocaat vertelde de onderzoekers van de Senaat dat Mahonia ‘wel door Chase werd bestuurd, maar met betrekking tot de boekhouding en andere vereisten [niet volledig] eigendom van Chase was.’ Deze onderneming, met niet meer dan 10.000 pond sterling aan vermogen was in september 2001 het middelpunt van een complexe transactie ten bedrage van 350 miljoen dollar. Dat betrof aardgas-ruiltransacties die als vijgeblad moesten dienen voor de ware aard ervan; Chase leverde Mahonia 350 miljoen dollar, die Mahonia doorsluisde naar Enron. Enron zou vervolgens in maart 2002 355,9 miljoen aan Mahonia terugbetalen. Zoals Roach stelde: ‘Feitelijk leende Chase aan Enron 350 miljoen dollar en Enron kwam overeen binnen 6 maanden de hoofdsom terug te betalen tegen een feitelijke jaarlijkse rente van 3,44%.’ Dat terugbetalen zou er zoals we weten niet van komen, Enron ging failliet in december 2001. Dat leidde tot een rechtszaak tussen de banken en hun verzekeringsmaatschappijen, die voor terugbetaling garant  stonden in geval Enron in gebreke bleef. De verzekeringsmaatschappijen weigerden uit te betalen, met als argument dat deze contracten in werkelijkheid leningen, en geen handelstransacties betroffen. De partijen ter weerszijden schikten de zaak op 3 januari 2003, vlak voor de jury in beraad zou gaan.

Op 3 december 2002 ondervroeg in het federaal gerechtshof in New York de rechter J.P. Morgan Chase’s advocaat in deze zaak:

Rechter: ‘Het draaide volledig in een cirkel rond, nietwaar? … Het gas dat aan Mahonia verkocht zou worden, zou vervolgens in een aantal aparte transacties worden doorverkocht en uiteindelijk bij Enron terechtkomen?’

Advocaat: ‘Ja, dat zou je een cirkel kunnen noemen.’65

Alle na de schikking door journalisten ondervraagde juryleden waren het erover eens dat de transacties als olietransacties vermomde leningen waren, maar enkelen meenden dat de verzekeringsmaatschappijen toch nog aansprakelijk waren, omdat ze beter hadden moeten weten.66

Deze zogenaamd vooruitbetaalde energietransacties waren zo overduidelijk onwaarachtig dat in een memorandum uit mei 2001, ditmaal van Citibank, werd voorgesteld een marge van een penny toe te voegen, waardoor het ‘wat meer op een echte handelstransactie zou lijken… die penny is in feite verwaarloosbaar en legt een extra 1 [punt  =  + 0,001] op het geheel … Ik heb nog met een marker die marge van 1 penny aangegeven voor Kelly, nadat ik een eerste concept gestuurd had … en gezegd dat die opslag de prepaid-constructie iets meer tot een echte handelstransactie maakte, terwijl een schriftelijke minimumverkoops- en maximumaankoopsprijs niet door één partij op hetzelfde moment kan worden aangegeven – kortom, vanuit een oogpunt van accountants- en beurscontrole nuttig voor beide kanten.’67

Roach leverde vergelijkbare documentatie met betrekking tot Credit Suisse First Boston  en Chase.

Vooral interessant aan deze truc is dat functionarissen van Chase en Citigroup nog uitdrukkelijke pogingen deden om dezelfde truc ook aan anderen te slijten. Hoofdonderzoeker Roach legt uit:

‘Chase ontwierp zoiets als een “prospectus”om andere ondernemingen dit soort Enron-prepays aan te smeren. De transacties worden daarin omschreven als “balansvriendelijk’’.’ Erin wordt ook in algemene termen het gebruik uiteengezet dat Chase maakt van deze  ‘special purpose-eenheid’ Mahonia voor het structureren van de transacties, en duidelijk uitgelegd dat de transacties zo georkestreerd zijn dat ze samenlopen.  De uitleg van het opzettelijk aan elkaar koppelen van de transacties spreekt onloochenbaar de beweringen tegen dat de transacties los van elkaar staan en niets met elkaar te maken hebben. Kennelijk was Chase soortgelijke vooruitbetalingen als met Enron aangegaan met zeven andere ondernemingen.

‘Citigroup ontwikkelde net zo’n “prospectus” om ondernemingen prepays als die van Enron  aan te smeren… Daarin wordt met veel aplomb beweerd dat zo “de noodzaak verdwijnt om aan al te openlijke financiële rapportage te doen,  en het mogelijk maakt om de financiële dessous binnenskamers te houden.” Citigroup offreerde deze prepays á la Citibank aan 14 ondernemingen en verkocht ze ook daadwerkelijk aan ten minste drie daarvan.’

Roach zei niet aan welke ondernemingen de zakenbankiers hun praktijken hadden willen slijten. Maar maanden vóór zijn getuigenis verklaarde de Bestuursvoorzitter van Suez, Gérard Mestrallet: ‘Anderhalf tot twee jaar lang kwamen tal van zakenbanken en consultants het Enronmodel bij ons aanprijzen. Ze zeiden dat  Enron daardoor zo succesvol was.’ Hij wilde niet zeggen om wie het daarbij ging, maar de Financial Times meldde dat ‘men ervan uitgaat dat daarbij enkele van de best bekende namen in de wereld van investeringen en consultancy gerekend moeten worden.’68

Dat wat de bankiers betreft. Maar hoe zit het met de juristen? Ook die pushten de dingen die ze deden bij Enron als een pro bij andere ondernemingen.

Enrons externe juridische consultant was het Texaanse Vinson & Elkins. Nog op 16 augustus 2002, de dag waarop dit tot mij doordrong, meer dan acht maanden na de ineenstorting van Enron, maanden nadat een serie geruchtmakende congreshoorzitttingen begonnen waren – maar nog altijd niet afgerond – adverteerden Vinson & Elkins op hun website:

‘Onze juristen zijn uitermate vertrouwd met het gebruik van ‘special purpose entities’ zoals trusts, partnerships, ondernemingen met beperkte aansprakelijkheid, en overzeese entiteiten in financiële transacties. Onze firma biedt ook assistentie bij financiële structurering ten behoeve van a)  boekhoudkundig verantwoorde verwerking van onderhandse transacties, faillissementen, of verwerking van regelgeving op staatsniveau (samengaand, in veel gevallen, met pro forma leningen in verband met federale belastingen), b) bestrijding van faillissementsrisico voor elke bedrijfsstructuur… [mijn cursivering, RB].’

Goed, maar hoe zit het met de accountants?

Toen Arthur Andersen gedwongen werd te sluiten na het Enron-schandaal, zochten de legioenen accountants die daar werkten, en die doorkneed waren in de praktijken die Enron berucht gemaakt hadden, toen andersoortig werk na het gruwelijke gezichtsverlies van hun vorige werkgever? Geenszins. Ze werden met complete werkeenheden tegelijk door andere grote accountantskantoren overgenomen en aan het werk gezet om dezelfde ondernemingen te controleren die ze ook al als Anderson-accountants onder zich gehad hadden.69

Paul Volker, gewezen voorzitter van de Amerikaanse Federal Reserve, heeft zelfs wel een idee over wie van deze consultants als eerste de andere corrompeerde:

‘De dominantie van de zakenbankiers ligt aan de wortel van het zedenbederf van juristen en boekhouders.

Ze werden zo duur betaald, dat de juristen en de accountants onder druk kwamen te staan. Die vroegen zich af: “Waarom verdienen zakenbankiers zo veel en waarom worden wij vergelijkenderwijs afgescheept met een fooi?”

Accountantskantoren kregen het gevoel dat hun beroep perspectief miste en dat hun beloning in de toekomst zou afhangen van diversificatie. De discipline aan de accountantskant van de firma’s werd, als zij al niet teloor ging, zeker minder…’70

Heeft Volker gelijk dat de veralgemening van deze praktijken tenminste geïnspireerd is door de zakenbankiers? Persoonlijk betwijfel ik dat. Ten eerste suggereert Volkers uitlating dat de juristen onschuldige slachtoffers waren, wat toch een beetje moeilijk te verteren is.Ten tweede is Arthur Andersen, die gigantische accountantsfirma die na het Enron-schandaal haar deuren sluiten moest, ook al met veel eerdere schandalen verbonden geweest was, bijvoorbeeld rond Pentagonleveranciers. Hoe dan ook, voor ons is het significant dat zelfs een ex-hoofd  van het Amerikaanse centale-banken-systeem meent dat deze praktijken verbreid zijn door consultants – zakenbankiers, juristen en accountants.

Voor de potentiële slachtoffers kan het uiterst waardevol zijn de strategieën te kennen die deze oplichters gebruiken. Dan kunnen ze zich voorbereiden op de volgende zet van de beursgier.